ECLI:NL:CRVB:2021:723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
19/2069 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten. Appellante had eerder een WIA-uitkering geweigerd gekregen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding en een WIA-aanvraag, heeft het Uwv haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij 47,89% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellante onderzocht en informatie opgevraagd bij de huisarts. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad volgt dit oordeel. De verzekeringsartsen hebben rekening gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellante, en de geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor haar.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier.

Uitspraak

19 2069 WIA

Datum uitspraak: 31 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 maart 2019, 18/3145 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 24 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger voor 32 uur per week. Op 21 mei 2013 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 23 mei 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellante heeft zich op 2 november 2015 opnieuw ziekgemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een WIA-aanvraag heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 30 november 2017 heeft het Uwv appellante met ingang van 30 oktober 2017 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 47,89% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 mei 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 juli 2018 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw voor appellante geschikt geachte functies geselecteerd en heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 49,72%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling zoals die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft goed gemotiveerd waarom er op grond van de beschikbare medische gegevens geen reden is om tot meer beperkingen te komen. Hij onderkent dat sprake is van duidelijke problemen, maar concludeert dat uit het dossier en de daarin aanwezige informatie van behandelaren niet blijkt dat sprake is van ernstiger psychische problematiek die moet leiden tot meer beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML of tot een ruimere urenbeperking. Voor de lichamelijke klachten heeft hij eveneens inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is om tot een ander oordeel te komen voor de rubrieken dynamisch en statisch handelen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies, uitgaande van de juistheid van de FML van 25 oktober 2017, geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt dat haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat, herhaald. Dit blijkt volgens appellante onder meer uit de verwijsbrief van de behandelend GZ-psycholoog van 10 april 2019, waarin wordt vermeld dat er aanwijzingen zijn voor een autisme spectrum stoornis (ASS). Bovendien werd er bij een psychiatrisch consult vastgesteld dat sprake is van een dysthyme stoornis naast sterke affectieve dysregulatie. Uit de brief van GGZ Centraal van 19 maart 2019 blijkt verder dat is besloten om de aanmelding van appellante af te wijzen omdat de problematiek wegens te veel comorbiditeit te complex wordt geacht. Appellante heeft ook specialistenbrieven uit het huisartsenjournaal overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2019, verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 oktober 2017 heeft vastgesteld op 49,72%.
4.3.
Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen is voldoende zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellante gezien op een spreekuur en haar psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de huisarts en heeft deze informatie betrokken in zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook dossierstudie verricht en heeft appellante gezien op een hoorzitting. Uit de rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen bekend waren met alle klachten van appellante.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische beoordeling. De verzekeringsarts heeft op basis van de bevindingen na lichamelijk en psychisch onderzoek en de beschikbare medische informatie de functionele mogelijkheden van appellante vastgesteld. In de FML van 25 oktober 2017 is een aantal beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Verder is er ook een urenbeperking van 30 uur aangenomen. De in hoger beroep overgelegde specialistenbrieven geven geen aanleiding om anders te oordelen. De informatie ziet niet op de datum in geding en de gegevens waren voor een deel al bekend bij de verzekeringsartsen. Uit de informatie die voorhanden is blijkt niet dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de lichamelijke beperkingen van appellante.
4.5.
Dat inmiddels blijkt dat de diagnose ASS is gesteld en dat appellante depressieve klachten heeft, betekent niet dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onjuist is geweest. De verzekeringsartsen hebben appellante gezien rond de datum in geding en hebben rekening gehouden met de toen bij appellante aanwezige klachten en aanwezige informatie over haar aandoeningen en beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 augustus 2019 toegelicht dat bij de diagnose ASS in zijn algemeenheid niet gesteld kan worden dat iemand niet zou kunnen werken. Ook volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante beperkingen in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren van de FML, en is daarmee voldoende rekening gehouden bij de beoordeling over de datum in geding van 30 oktober 2017. Dat standpunt wordt gevolgd, nu de beschikbare medische informatie, ook die welke bij faxbrief van 13 februari 2021 is ingezonden, onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de psychische beperkingen van appellante op de datum in geding zijn onderschat. Dat appellante tijdens de zitting heeft vermeld dat zij nog steeds op zoek is naar een passende behandeling voor haar klachten leidt niet tot een ander oordeel, omdat ook daaruit niet blijkt dat haar beperkingen voor de hier van belang zijnde datum zijn onderschat. Er is dan ook geen aanleiding om nadere gegevens af te wachten, zoals door appellante is verzocht.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.R. Kokhuis