ECLI:NL:CRVB:2021:713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
20/4302 WAO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep tegen afwijzing WAO-uitkering

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn beroep tegen een afwijzing van het Uwv om zijn WAO-uitkering te verhogen ongegrond werd verklaard. Verzoeker ontving sinds 8 september 2007 een WAO-uitkering van 80 tot 100% en verzocht op 10 oktober 2019 om een verhoging van deze uitkering. Het Uwv heeft dit verzoek op 11 oktober 2019 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 8 november 2019 ongegrond verklaard.

Verzoeker heeft op 15 december 2020 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, dat hij op 7 maart 2021 heeft aangevuld. Hij stelde dat er een spoedeisend belang was bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij en zijn partner niet rond konden komen van de WAO-uitkering en hij recht had op een hoger dagloon. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een financieel spoedeisend belang. De ingediende financiële stukken toonden aan dat er financiële problemen waren, maar niet dat er een noodsituatie was.

De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Awb geoordeeld dat het verzoek kennelijk ongegrond was, en heeft besloten om zonder zitting uitspraak te doen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 29 maart 2021 door E. Dijt, in tegenwoordigheid van griffier H. Spaargaren.

Uitspraak

20/4302 WAO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 maart 2021

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 november 2020, 19/5761 (aangevallen uitspraak). Dit hoger beroep (hoofdzaak) is bij de Raad bekend onder nummer 20/4006 WAO.
Op 15 december 2020 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Dit verzoek heeft hij aangevuld op 7 maart 2021.

OVERWEGINGEN

1. Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoeker ontvangt met ingang van 8 september 2007 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 10 oktober 2019 heeft hij het Uwv verzocht deze uitkering te verhogen. Bij besluit van 11 oktober 2019 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Verzoeker heeft aangevoerd dat het spoedeisende belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat hij (en zijn partner) niet kan rondkomen van de WAOuitkering. Hij heeft recht op een hoger dagloon. De hogere WAO-uitkering heeft hij nodig om rekeningen te betalen. Desgevraagd heeft hij verschillende financiële stukken ingediend.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
6. In artikel 8:83, derde lid, van de Awb is bepaald dat de voorzieningenrechter zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen uitspraak kan doen als – onder meer – het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is.
7. Verzoeker is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een financieel spoedeisend belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening. Uit de ingediende stukken blijkt dat de WAO-uitkering van verzoeker € 1.065,53 netto per maand bedraagt en dat zijn echtgenote een WIA-uitkering van € 423,97 netto per maand ontvangt en een Ziektewet-uitkering van € 22,49 per week. Verzoeker heeft stukken toegezonden over een betalingsregeling met de energieleverancier (€ 146,55 per maand) en de verhuurder (€ 200,-) en een betalingsherinnering van het waterbedrijf (€ 149,95). Aannemelijk is dat er financiële problemen zijn, maar niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een financiële noodsituatie.
8. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat er bij het ontbreken van spoedeisend belang geen noodzaak is voor de gevraagde voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder zitting.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren