ECLI:NL:CRVB:2021:713
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep tegen afwijzing WAO-uitkering
In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn beroep tegen een afwijzing van het Uwv om zijn WAO-uitkering te verhogen ongegrond werd verklaard. Verzoeker ontving sinds 8 september 2007 een WAO-uitkering van 80 tot 100% en verzocht op 10 oktober 2019 om een verhoging van deze uitkering. Het Uwv heeft dit verzoek op 11 oktober 2019 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 8 november 2019 ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft op 15 december 2020 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, dat hij op 7 maart 2021 heeft aangevuld. Hij stelde dat er een spoedeisend belang was bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij en zijn partner niet rond konden komen van de WAO-uitkering en hij recht had op een hoger dagloon. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een financieel spoedeisend belang. De ingediende financiële stukken toonden aan dat er financiële problemen waren, maar niet dat er een noodsituatie was.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Awb geoordeeld dat het verzoek kennelijk ongegrond was, en heeft besloten om zonder zitting uitspraak te doen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 29 maart 2021 door E. Dijt, in tegenwoordigheid van griffier H. Spaargaren.