ECLI:NL:CRVB:2021:711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
18/4913 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als beveiliger werkte, had zich in 2011 ziek gemeld vanwege rugklachten en andere gezondheidsproblemen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant na de wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn klachten waren onderschat en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv juist was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die tot een ander oordeel zou leiden. De beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen werd daarmee bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4913 ZW

Datum uitspraak: 29 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 juli 2018, 16/8253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger voor 40 uur per week. Hij is in 2011 uitgevallen wegens rugklachten met uitstraling naar de bovenbenen, vermoeidheids- en longklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 29 juli 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarbij is appellant met inachtneming van zijn beperkingen onder meer in staat geacht de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), telefonist, receptionist, typist (SBC-code 315120) en administratief medewerker (beginnend) (SBC-code 315090) te vervullen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Het besluit is in beroep en hoger beroep in stand gelaten.
1.2.
Appellant heeft zich op 17 mei 2016 ziek gemeld met toegenomen klachten. Hij ontving op dat moment een WW-uitkering. Op 27 juni 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
27 juni 2016 vastgesteld dat appellant per 28 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 november 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de lichamelijke en psychische situatie van appellant op 28 juni 2016. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt gevolgd dat er geen medische argumenten zijn om te concluderen dat appellant op de datum in geding niet in staat zou zijn een van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te kunnen vervullen. De verzekeringsarts heeft alle tot dan toe beschikbare medische informatie gemotiveerd in zijn afweging betrokken en in beroep kennis genomen van het medicatie-overzicht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 februari 2018 inzichtelijk en gemotiveerd gereageerd op de in beroep overgelegde medische stukken. De informatie van de longarts was al bekend bij het Uwv. Uit de brief van de neuroloog is gebleken dat bij neurologisch onderzoek niet van afwijkingen is gebleken. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Het Uwv heeft appellant terecht in staat geacht met ingang van 28 juni 2016 een van de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn rug-, long-, vermoeidheids- en psychische klachten en de daarmee samenhangende pijnklachten zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar de informatie van de neuroloog en de in beroep overgelegde informatie van GGZ en PsyQ. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij twee van de geselecteerde functies niet kan vervullen, omdat hij diverse tot aaneensluitende rustmomenten op de dag dient te hebben. Tevens heeft hij verwezen naar een in beroep overgelegde beschikking van de gemeente Rotterdam van 24 maart 2017, waarbij hem op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) een scootmobiel ter beschikking is gesteld. Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv de beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel. Het gegeven dat de gemeente Rotterdam aan appellant een scootmobiel ter beschikking heeft gesteld, kan niet als zodanig worden aangemerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 februari 2018 terecht overwogen dat het ingebrachte rapport van de gemeente Rotterdam, dat ten grondslag ligt aan het toekenningsbesluit, geen medisch rapport is. Daar komt bij dat deze voorziening aan appellant na de datum in geding is toegekend op basis van een ander wettelijk kader, namelijk de WMO. De beroepsgrond van appellant dat het Uwv de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, slaagt ook niet alleen al omdat appellant deze grond niet nader heeft onderbouwd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria