ECLI:NL:CRVB:2021:708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
18/3895 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte en een gedeeltelijke WW-uitkering ontving, meldde zich op 24 september 2015 ziek. Het Uwv heeft haar ziekengeld verstrekt, maar concludeerde na een medisch onderzoek dat zij per 23 oktober 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de bevindingen van de artsen voldoende onderbouwd waren. Appellante voerde aan dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat zij meer ondersteuning nodig had vanwege haar gezondheidsklachten, waaronder pijnklachten en vermoeidheid. De Raad concludeerde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten van het Uwv te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.3895 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 juni 2018, 17/93 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Gonlag, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gonglag. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 7,5 uur per week en ontving daarnaast een gedeeltelijke WW-uitkering. Op 24 september 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 24 juni 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 91,39% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
19 augustus 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv op 12 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Hangende het beroep heeft het Uwv bij een gewijzigde beslissing op bezwaar van 21 juni 2017 (bestreden besluit) het besluit van 12 december 2016 ingetrokken en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 augustus 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het bestreden besluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in haar beoordeling betrokken en het beroep daartegen ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de daarin beschreven bevindingen de conclusies kunnen dragen. De rechtbank heeft van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een anamnese heeft afgenomen, eigen onderzoek heeft verricht en beschikte over informatie van behandelaars. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de in beroep ingezonden informatie van de behandelend reumatoloog van 15 juni 2017 (lees: 3 juli 2017), waarin de diagnose polymyalgia rheumatica is gesteld, gemotiveerd toegelicht dat de klachten van het bewegingsapparaat ten tijde van de beoordeling bekend waren en door de verzekeringsarts zijn betrokken bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante. Er is geen sprake van een situatie geen benutbare mogelijkheden, omdat bij appellante geen sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beargumenteerd waarom er geen grond is voor een urenbeperking. De rechtbank acht appellante geschikt voor de geselecteerde functies, zodat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de FML van 24 juni 2016 geen juist beeld geeft van haar beperkingen omdat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Appellante ervaart sedert haar ziekmelding hevige pijnklachten en beperkingen die (vermoedelijk) voortkomen uit een vorm van spierreuma en migraine. Appellante is door haar pijnklachten feitelijk nergens toe in staat. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar het (eerdere) spreekuur van de verzekeringsarts van 2 december 2015 toen geconcludeerd werd dat zij duidelijk niet arbeidsgeschikt was. Volgens appellante maken haar klachten dat zij niet in staat is om langdurig statische en dynamische handelingen te verrichten en is zij als gevolg van de pijn vermoeid en kan zij zich niet concentreren. Appellante stelt zich op het standpunt dat een urenbeperking aangewezen is, omdat zij veel rust nodig heeft en veel moet liggen. Appellante stelt dat de klachten op de datum in geding hetzelfde zijn als de klachten die zij nadien ervaart. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij onder meer naar de brief van haar huisarts van 7 mei 2018 en daarbij gevoegde stukken van behandelend specialisten en verklaringen van haar zoon en een voormalig werkgever.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De voor het Uwv werkzame arts die appellante op 2 december 2015 op het spreekuur heeft gezien, heeft appellante op dat moment niet arbeidsgeschikt geacht wegens acute pijnklachten in de buik. De arts die appellante in het kader van de EZWb op het spreekuur heeft gezien op 24 juni 2016 concludeerde op basis van zijn bevindingen dat er niet langer sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Bij de medische beschouwing in het rapport van 27 juni 2016 heeft deze arts beschreven dat de klachten waarmee appellante zich ziek gemeld heeft passend zijn bij polymialgia rheumatica, waardoor appellante beperkt is voor fysiek zware en langdurig repetitieve werkzaamheden, waarbij piekbelasting vermeden dient te worden. Verder dient appellante in staat gesteld te worden om statische en dynamische handelingen af te kunnen wisselen en dienen stressoren en een hoge tempobelasting/tempodwang vermeden te worden. Dit standpunt is in bezwaar gevolgd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder inzichtelijk uiteengezet waarom appellante in passend licht fysiek/energetisch belastend werk een normale werkdag/week zou kunnen functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 november 2020 naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische stukken inzichtelijk uiteengezet waarom deze medische informatie en de in 2017 vastgestelde diagnose fibromyalgie geen aanknopingspunten bieden om een ander standpunt in te nemen ten aanzien van de belastbaarheid van appellante per
23 oktober 2016. Nu er geen twijfel is ontstaan over de beoordeling door het Uwv bestaat er geen aanleiding voor het raadplegen van een deskundige, zoals appellante in hoger beroep heeft verzocht.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M.M. Chevalier