ECLI:NL:CRVB:2021:703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
19/2101 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de Wajong-uitkering en de vaststelling van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H.F. de Jong, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon. Het Uwv stelde dat de appellant arbeidsvermogen had, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant in staat was om ten minste vier uur per dag te werken, met inachtneming van zijn beperkingen door psychiatrische stoornissen. De verzekeringsarts had vastgesteld dat de appellant geschikt was voor een prikkelarme werkomgeving met begeleiding.

Tijdens de zitting op 22 februari 2021 werd het standpunt van het Uwv verdedigd door mr. G. Sjoer. De appellant voerde aan dat hij meer bijsturing nodig had dan het Uwv stelde en dat zijn behandeling na oktober 2018 zijn situatie had verslechterd. De Raad oordeelde dat de argumenten van de appellant in essentie herhalingen waren van eerdere beroepsgronden en dat deze niet slaagden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de situatie van de appellant op de datum in geding niet was veranderd door latere behandelingen. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met D.S. Barthel als griffier.

Uitspraak

19 2101 WAJONG

Datum uitspraak: 25 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 maart 2019, 18/1810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2021. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van (beeld) bellen. Daaraan hebben deelgenomen mr. De Jong en mr. G. Sjoer namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van
appellant tegen het besluit van het Uwv van 23 maart 2018 (bestreden besluit). Bij dit besluit heeft het Uwv - beslissend op bezwaar - de uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten 2015 (Wajong 2015) met ingang van
1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon omdat appellant arbeidsvermogen heeft. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen.
1.2.1.
Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat appellant in staat is om ten minste vier uur per dag, waarvan één uur aaneengesloten, te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend onderbouwd welke beperkingen er voor appellant, in verband met zijn psychiatrische stoornissen, gelden. Deze arts heeft door appellant geschikt te achten voor een prikkelarme omgeving met weinig eisen aan zijn functioneren rekening gehouden met de snelle overprikkeling en vermoeidheid van appellant. Het Uwv heeft zich op dit advies van de verzekeringsarts kunnen baseren.
1.2.2
Het Uwv wordt ook gevolgd in zijn standpunt dat appellant over basale werknemersvaardigheden beschikt en dat hij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. De arbeidsdeskundigen hebben op inzichtelijke wijze vastgesteld dat appellant een taak als ‘het plaatsen van onderdelen op een printplaat’ kan uitvoeren in een beschutte omgeving met intensieve, deskundige begeleiding waarbij hij kan terugvallen op een aanspeekpunt. Gelet op zijn VMBO-diploma, rijbewijs en werkervaring van een jaar als vulploegmedewerker kan appellant met de nodige begeleiding instructies begrijpen, onthouden en uitvoeren. Het Uwv heeft zich op het advies van de arbeidsdeskundige kunnen baseren.
1.2.3.
Er wordt voldaan aan de in het Compendium Participatiewet gestelde ondergrens van het arbeidsvermogen omdat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
8 november 2018 blijkt dat appellant niet meer dan een maal per uur bijsturing nodig heeft. Dat appellante in zijn eerdere werk moeilijkheden heeft ervaren met het begrijpen en opvolgen van instructies, betekent niet dat hij in een prikkelarme omgeving waarin weinig eisen worden gesteld, niet één uur aaneengesloten een taak kan vervullen. Daarbij komt dat volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de taak ‘plaatsen van onderdelen op een printplaat’ een eenvoudige, routinematige en afgebakende taak is die onder begeleiding in eigen tempo kan worden verricht.
2.1.
Appellant heeft ook in hoger beroep naar voren gebracht dat hij - mede in verband met ernstige geheugen -en concentratieproblemen - vaker dan één keer per uur bijsturing nodig heeft. Anders dan de verzekeringsarts heeft geoordeeld, kan en mag enkel uit het gegeven dat appellant in staat is de vaatwasser uit te ruimen en te reizen met de bus, niet worden afgeleid dat hij geen of weinig aansturing nodig heeft. Verder heeft hij aangevoerd dat hij na afronding in oktober 2018 van zijn behandeling voor individuele psycho-educatie, met een behandeling is gestart die is gericht op het stabiliseren en verbeteren van zijn stemming. Die behandeling heeft een veel grotere impact op zijn dagelijks leven dan daarvoor met als gevolg dat voor het eerst sinds vier jaar wordt overwogen om met medicatie te starten. Door deze behandeling voldoet hij nog minder aan de eisen van het hebben van arbeidsvermogen dan daarvoor.
2.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarvoor heeft het Uwv mede verwezen naar de rapportages van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
2 augustus 2019 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2019.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
3.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden op juiste wijze besproken en terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Appellant heeft tegen dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering geen argumenten ingebracht of nadere stukken overgelegd, die zijn stellingen dat de aangevallen uitspraak onjuist is onderbouwen. Er is daarom geen aanleiding in hoger beroep tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven.
3.3.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent zijn vervolgbehandeling ziet op een gebeurtenis na de datum in geding en heeft geen invloed op de situatie die op de datum in geding bestond.
4.5.
De overwegingen in 3.1 tot en met 3.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.S. Barthel