ECLI:NL:CRVB:2021:700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
19/5340 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld na een scooterongeval, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat de appellant belastbaar was voor bepaalde functies, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de belastbaarheid van de appellant correct was vastgesteld. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn bezwaren tegen de zorgvuldigheid van het onderzoek en de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de beroepsgronden van de appellant niet slaagden en dat de functies medisch geschikt waren voor de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van de verantwoordelijkheid van de verzekeringsarts in het vaststellen van de belastbaarheid en de geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

19 5340 ZW

Datum uitspraak: 25 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 november 2019, 19/577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 4 maart 2021. Namens appellant is verschenen mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als allround medewerker bij een pizzaketen.
Met ingang van 4 februari 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten als gevolg van een scooterongeval. Zijn dienstverband is op 17 mei 2017 geëindigd. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts
appellant op 25 januari 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 februari 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 4 maart 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van
21 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Anders dan appellant stelt heeft de rechtbank het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig en gemotiveerd geacht. De rechtbank heeft de beroepsgrond dat de verzekeringsartsen van het Uwv bij de behandelend sector informatie hadden moeten opvragen niet gevolgd. Volgens de rechtbank behoort het tot de expertise van een verzekeringsarts om in een onderzoekssituatie de juiste en noodzakelijke onderzoeksinstrumenten te kiezen en de onderzoeksresultaten te beoordelen en te vertalen in beperkingen van de betrokkene. De rechtbank heeft overwogen dat de aard van de klachten van appellant bekend was bij de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts, aangaande de daaruit voortvloeiende beperkingen, een eigen verantwoordelijkheid heeft en in beginsel op zijn oordeel mag afgaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aan de behandelend sector om een oordeel te geven over de uit de klachten van een betrokkene voortvloeiende beperkingen en (arbeids)belastbaarheid. De verwijzing van appellant naar het rapport van de verzekeringsarts van 24 augustus 2017 maakt dit volgens de rechtbank niet anders. De rechtbank heeft overwogen dat dit rapport is opgesteld in verband met de beoordeling in het kader van de Wet verbetering poortwachter en niet ziet op de datum in geding. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat en onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant de stelling dat hij ernstiger beperkt is niet medisch onderbouwd. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv ermee bekend is dat appellant nekpijn heeft en de rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen heeft gegeven dat uit de informatie van de behandelend sector geen evidente pathologie is gebleken, neurologisch, noch cognitief. Dat appellant stelt dat hij zich maar 30 minuten kan concentreren is volgens de rechtbank niet in lijn met de omstandigheid dat hij zijn studie weer heeft opgepakt en aan het afstuderen is. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat het medisch onderzoek in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegenstrijdig is met de overgelegde medische informatie. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte opgemerkt dat geen sprake is van cognitieve stoornissen. Appellant is van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies, uitgaande van de belastbaarheid zoals die in de FML van 25 januari 2018 is neergelegd, in medisch opzicht geschikt moeten worden geacht voor appellant, wordt eveneens onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) V.M. Candelaria