ECLI:NL:CRVB:2021:70

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
17/8127 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering wegens niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uwv. Appellante, geboren in 1995, heeft een aanvraag ingediend op 18 mei 2015, waarbij zij aangaf te lijden aan PTSS, ASS en een angststoornis. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat haar situatie niet duurzaam was, ondanks het ontbreken van arbeidsvermogen op dat moment. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv niet zonder arbeidskundig onderzoek had mogen concluderen dat er geen sprake was van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante op de datum in geding niet duurzaam was. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben aangegeven dat er mogelijkheden tot verbetering zijn, en dat appellante in de toekomst in staat kan zijn om zelfstandig te functioneren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering op de datum van de aanvraag.

Uitspraak

17.8127 WAJONG

Datum uitspraak: 13 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 november 2017, 16/1720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Tason Avila, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. R.G. van der Laan nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Namens appellante is
mr. Van der Laan verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1995, heeft met een door het Uwv op 18 mei 2015 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij heeft appellante vermeld dat zij een PTSS, een ASS en een angststoornis NAO heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van een GZ-psycholoog van Rivierduinen Kinderen en Jeugd en van het Centrum Autisme. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Daaruit is naar voren gekomen dat appellante niet alleen naar buiten durft, maar alleen samen met haar moeder en dat zij volledig van haar moeder afhankelijk is. De verzekeringsarts heeft hieruit geconcludeerd dat appellante niet in staat is naar een werkgever toe te gaan en afspraken met een werkgever na te komen en daarom niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. De verwachting van de verzekeringsarts is dat de medische situatie van appellante op zeer lange termijn, na behandeling, zal verbeteren. Bij besluit van
21 juli 2015 is de aanvraag afgewezen, omdat appellante volgens het Uwv weliswaar nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 juli 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen twee rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 4 mei 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv niet zonder arbeidskundig onderzoek heeft mogen concluderen dat geen sprake is van het duurzaam ontbreken van basale werknemersvaardigheden. Het is naar het oordeel van de rechtbank mede aan de arbeidsdeskundige in samenspraak met de verzekeringsarts om te onderzoeken of, en zo ja met welke begeleiding, kan worden bewerkstelligd dat appellante komt te beschikken over basale werknemersvaardigheden. Het Uwv heeft de beoordeling van het al dan niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen naar het oordeel van de rechtbank niet alleen mogen baseren op de begeleiding door en afhankelijkheid van de moeder van appellante. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het bestreden besluit daarnaast een motiveringsgebrek kent doordat het Uwv in het midden heeft gelaten op welke andere drie aspecten van het Schattingsbesluit wel en op welke geen ontwikkeling valt te verwachten.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben vervolgens in rapporten van 8 juni 2017 en 3 juli 2017 nader toegelicht dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van appellante zich nog kunnen ontwikkelen.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met de in 2.2. genoemde rapporten, aan de hand van het volgens het gevoerde beleid te volgen stappenplan, voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat het ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellante niet duurzaam is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer toegelicht dat verbetering mogelijk is door behandeling van de PTSS, door psycho-educatie voor de ASS en door het volgen van een training die is gericht op het doen afnemen van de afhankelijkheid van de moeder. Naar het oordeel van de rechtbank is in de aanwezige medische informatie voldoende steun te vinden voor het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante gelet op haar ASS blijvende beperkingen heeft, maar dat mogelijkheden bestaan tot verbetering van in het bijzonder de angstklachten waardoor de belastbaarheid zal verbeteren. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de inhoud van de brief van 21 januari 2016 van GGZ Rivierduinen en Centrum Autisme. De rechtbank volgt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante leerbaar is en over mogelijkheden tot verdere ontwikkeling beschikt, nu zij een diploma voor het voortgezet onderwijs op een reguliere school heeft behaald. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het takenbestand heeft geraadpleegd en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de taak schoffelen niet passend zou zijn voor appellante.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij haar niet duurzaam is. Onder verwijzing naar een brief van 12 april 2017 van de behandelend GZ‑psycholoog, heeft appellante gesteld dat mogelijkheden om haar belastbaarheid te verbeteren ontbreken. Er wordt volgens appellante aan voorbij gegaan dat zij al behandeld is voor haar PTSS en haar angstklachten en dat deze behandelingen niet hebben geholpen. De psycho-educatie voor de ASS is bovendien al afgesloten. Ter onderbouwing van haar standpunt dat werknemersvaardigheden duurzaam ontbreken heeft appellante een besluit van 27 oktober 2017 van Argonout overgelegd, waarbij appellante een OV-begeleiderskaart is toegekend. De indicatie is afgegeven voor de duur van vijf jaar omdat uit meegestuurde medische informatie blijkt dat appellante wegens haar ASS en angstklachten begeleiding nodig heeft bij het reizen met het openbaar vervoer en het niet te verwachten is dat hierin op korte termijn verandering optreedt. Het standpunt van het Uwv dat appellante op een gegeven moment alleen kan reizen, is volgens haar dan ook onjuist. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verder een brief van 26 november 2020 van een Zorgcoördinator/Orthopedagoog van Prodeba overgelegd. Daarin is opgemerkt dat appellante sinds november 2015 wekelijks op meerdere momenten individuele begeleiding krijgt vanuit Prodeba en dat deze begeleiding is gericht op het vergroten van haar zelfredzaamheid, sociale vaardigheden en zelfvertrouwen. Appellante heeft gesteld dat deze behandeling niet gericht is op het verwerven van arbeidsvaardigheden en dat de behandeling in februari 2021 definitief zal worden afgesloten omdat er geen verbetering meer valt te verwachten. Appellante heeft er verder op gewezen dat haar EMDR-therapie inmiddels is afgerond. Deze therapie heeft zij gevolgd om bepaalde trauma’s vanuit haar jeugd te verwerken. De angsten die zij in het dagelijks leven ervaart zijn echter het gevolg van de angststoornis die voortkomt uit haar autisme en hier was de EMDR-behandeling niet op gericht. Appellante heeft verder gesteld dat uit de medische gegevens niet blijkt dat zij tenminste een uur aaneengesloten kan werken en dat het feit dat zij in het verleden haar VWO diploma heeft behaald niet automatisch betekent dat zij vier uur per dag belastbaar is. Appellante heeft ten slotte gesteld dat zij geen taak kan uitoefenen binnen een arbeidsorganisatie en dat de taak schoffelen niet geschikt voor haar is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeel als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op de dag dat zij achttien jaar werd ([geboortedatum] 2013) en op de dag waarop zij de aanvraag heeft ingediend (18 mei 2015) geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen op 18 mei 2015 (datum in geding) duurzaam was.
4.2.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.2.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante op de datum in geding niet duurzaam was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn standpunt dat verbetering van de medische situatie van appellante op de datum in geding niet was uit te sluiten.
Het Uwv heeft op de datum in geding geen arbeidsvermogen aangenomen in verband met op dat moment ontbrekende basale werknemersvaardigheden. Appellante was wegens haar angstklachten niet in staat om alleen naar een werkplek te reizen; zij was op de datum in geding volledig afhankelijk van haar moeder en niet in staat om zonder haar te reizen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat valt te verwachten dat hierin verbetering zal optreden met behandeling gericht op de angstklachten en op het meer zelfstandig maken van appellante. Het behandelaanbod dat het Centrum Autisme op 6 november 2014 aan appellante heeft gedaan omvatte psycho-educatie, behandelen van angstklachten met CGT en systeemgesprekken (ouderbegeleiding). Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden te stellen dat de behandeling van met name de angstklachten maar ook psycho-educatie en de systeemgesprekken geen invloed zal hebben op het arbeidsvermogen. Met behandeling en training is de verwachting dat zij een bekende reisafstand zelfstandig kan gaan reizen. Dat appellante minder afhankelijk kan worden van haar moeder blijkt ook uit de omstandigheid dat appellante na de datum in geding begeleid is gaan wonen.
4.4.
Met de onder 4.3. samengevat weergegeven toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is een wat betreft de duurzaamheidsprognose voldoende op de persoon van appellante toegespitste motivering gegeven. Op de datum in geding waren nog verschillende behandelingen gaande. Ook al was de EMDR therapie vooral gericht om het verzachten van trauma’s en de psycho-educatie gerelateerd aan de ASS, met de CGT en de systeemgesprekken werd gewerkt aan het verminderen van haar angsten en het vergroten van haar zelfstandigheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd dat op de datum in geding bij appellante geen sprake was van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast toegelicht dat appellante op de datum in geding in staat moest worden geacht om vier uur per dag belastbaar te zijn en tenminste een uur aaneengesloten te werken. In dit verband is er op gewezen dat appellante in staat is gebleken een VWO diploma te behalen en bij onderzoek geen concentratiestoornissen zijn vastgesteld. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan deze conclusies. Appellante heeft haar stellingen dat zij niet vier uur per dag belastbaar is en niet een uur aangesloten zou kunnen werken, niet met stukken onderbouwd.
4.6.
Wat in hoger beroep is aangevoerd over de resultaten van de behandelingen van appellante en haar mate van zelfstandigheid, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of appellante op de datum in geding verkeerde in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen, moet beantwoord worden aan de hand van de gegevens die bekend waren op de datum in geding of nadien over die datum bekend zijn geworden. Het gaat om een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie op dat moment, waarbij de omstandigheid dat achteraf bezien die verbetering niet heeft plaatsgevonden geen rol mag spelen. De inhoud van de in hoger beroep overgelegde stukken doet niet af aan de inzichtelijk gemotiveerde verwachtingen zoals die ten tijde van de beoordeling door het Uwv bestonden en aan de inschatting die op grond daarvan is gemaakt. Voor zover de ontwikkelingen nadien volgens appellante aanleiding geven de verwachtingen over haar toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij te stellen, is van belang dat artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong de mogelijkheid biedt een verzoek in te dienen om alsnog als jonggehandicapte te worden aangemerkt, als binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag een situatie is ontstaan waarbij de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam ontbreken. Een situatie waarbij de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam ontbreken deed zich op 18 mei 2015 niet voor. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante op de datum in geding niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
4.7.
Wat appellante heeft aangevoerd over de ongeschiktheid van de taak ‘Schoffelen’ leidt niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is dat appellante op de datum in geding niet beschikt over basale werknemersvaardigheden en om die reden niet in staat is een taak in een arbeidsorganisatie te verrichten. Dit geldt ook voor de taak ‘Schoffelen’. Uit de tekst, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten valt af te leiden dat voor een positieve beantwoording van de vraag of de participatiemogelijkheden zich kunnen ontwikkelen vast moet staan dat appellante in de toekomst in staat zal zijn arbeidsvermogen te genereren. Als appellante op enig moment in de toekomst over basale werknemersvaardigheden beschikt, dient op dat moment te worden bezien welke taak actueel en geschikt is voor appellante.
4.8.
De overwegingen in 4.2. tot en met 4.7. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L.R. Kokhuis