ECLI:NL:CRVB:2021:696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
19/3796 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich op 13 februari 2017 ziekmeldde, had een ZW-uitkering die door het Uwv per 13 maart 2018 werd beëindigd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante in staat werd geacht om de geselecteerde functies te vervullen. Appellante stelde in hoger beroep dat zij niet in staat was om de functie van keukenassistente te vervullen en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder had moeten worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de omvang van het geding begrensd was door de grondslag van het bestreden besluit en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet ter discussie stond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de functionele mogelijkheden van appellante en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19 3796 ZW

Datum uitspraak: 25 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juli 2019, 18/1986 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kara. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk op contractbasis werkzaam geweest bij [naam werkgever], een eigen risicodrager voor de Ziektewet (ZW). Volgens opgave van de werkgever heeft appellante zich op 13 februari 2017 ziekgemeld en is het dienstverband op 31 juli 2017 geëindigd. In een formulier van 4 december 2017 ten behoeve van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante aangegeven dat zij voordat zij ziek was voor gemiddeld 18 uur per week werkzaam is geweest als keuken assistent.
1.2.
In het kader van een EZWb-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is het werk van keukenassistente te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 75,98% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 februari 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 13 maart 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voor de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag doorslaggevend belang gehecht aan het gegeven dat de werkgever van appellante haar per 13 februari 2017 heeft ziekgemeld. De rechtbank heeft in het midden gelaten of de keuken assistent of afwashulp moeten worden aangemerkt als de maatgevende arbeid omdat appellante niet is benadeeld door het aannemen van keuken assistent als maatgevende functie. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend artsen van appellante, waaronder van PsyQ, in hun beoordeling hebben meegenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de informatie van de behandelend artsen van appellante onjuist is uitgelegd. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op de datum in geding. Hierbij heeft de rechtbank vastgesteld dat zowel voor wat betreft de beperkte psychische belastbaarheid van appellante als voor haar voetproblemen, beperkingen zijn aangenomen in de FML van 17 januari 2018. Over het (ongedateerde) rapport van Thaeles, waar appellante zich op heeft beroepen, heeft de rechtbank overwogen dat uit dat rapport blijkt dat de cognitieve capaciteiten van appellante geen ziekte of gebrek inhouden. Bovendien is met de cognitieve capaciteiten van appellante in de FML rekening gehouden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanaf 31 mei 2015 dan wel 17 maart 2016 de werkzaamheden van de functie keuken assistente niet heeft verricht en ook niet meer kon verrichten. Het Uwv zou daarom deze laatstgenoemde datum als eerste arbeidsongeschikheidsdag moeten hanteren. Om die reden zou een beoordeling moeten plaatsvinden over de vraag of appellante recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en of de werkgever voldoende re-integratieactiviteiten heeft verricht en geen EZWb-beoordeling. Appellante acht zich als gevolg van haar lichamelijke en psychische klachten nog steeds niet in staat om arbeid te verrichten en is van mening dat de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen bij hun beoordeling onvoldoende rekening hebben gehouden met de aard en de ernst van haar beperkingen. Appellante heeft herhaald dat uit het rapport van Thaeles blijkt dat onvoldoende rekening is gehouden met de cognitieve beperkingen van appellante. Appellante is van mening dat de rechtbank een deskundige had dienen te benoemen die de intellectuele capaciteiten en daarmee samenhangende beperkingen van appellante had moeten onderzoeken. Naar de mening van appellante is er voldoende twijfel om aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen te twijfelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In het besluit van 9 februari 2018 en in het bestreden besluit is uitsluitend vastgesteld sinds welke dag appelante geschikt werd geacht om de maatgevende arbeid te verrichten en is niet besloten over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante. Volgens vaste rechtspraak (onder andere de uitspraken van de Raad van 19 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9620, en 12 juli 2017, ECLI:CRvB:2017:2465) wordt de omvang van het geding begrensd door de grondslag en de reikwijdte van het bestreden besluit. Dit betekent dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en daaruit voortvloeiend de vraag in welke functie appellante is uitgevallen in deze procedure niet ter discussie staat. Hetzelfde geldt voor de door appellante gevraagde beoordeling van haar WIA aanspraken. Appellante zal zich daarvoor opnieuw tot het Uwv moeten wenden.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep tegen de medische grondslag van bestreden besluit heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante geen objectief medische gegevens ingebracht die kunnen dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat het Uwv haar belastbaarheid heeft onderschat. Appellante heeft volstaan met een verwijzing naar het door haar in beroep ingediende rapport van Thaeles, waaruit volgens haar voldoende reden voor twijfel blijkt aan de beoordeling door het Uwv. Dat standpunt wordt niet gevolgd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan uit dit rapport niet worden afgeleid dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Met de enkele verwijzing naar de in beroep ingebrachte stukken is niet alsnog twijfel ontstaan aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv dat met de FML van 17 januari 2018 voldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. Terecht heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige. In hoger beroep is hiervoor evenmin aanleiding, omdat geen twijfel is ontstaan over de juistheid van de functionele mogelijkheden van appellante.
4.5.
Tussen partijen is niet in geding dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op de in geding zijnde datum 13 maart 2018 meer dan 52 weken had geduurd zodat het
Uwvin het kader van de EZWb terecht als maatgevende arbeid algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking heeft genomen. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) G.S.M. van Duinkerken