In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich op 13 februari 2017 ziekmeldde, had een ZW-uitkering die door het Uwv per 13 maart 2018 werd beëindigd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante in staat werd geacht om de geselecteerde functies te vervullen. Appellante stelde in hoger beroep dat zij niet in staat was om de functie van keukenassistente te vervullen en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder had moeten worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de omvang van het geding begrensd was door de grondslag van het bestreden besluit en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet ter discussie stond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de functionele mogelijkheden van appellante en dat het hoger beroep niet slaagde.