ECLI:NL:CRVB:2021:695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
19/3106 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor andere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die eerder als chauffeur reiniger werkte, had zich op 6 oktober 2014 ziek gemeld met psychische en later ook lichamelijke klachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling ontving hij een ZW-uitkering, die na een medisch onderzoek door het Uwv op 2 maart 2016 werd beëindigd omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant heeft vervolgens een WW-uitkering ontvangen en zich opnieuw ziek gemeld in 2017. Het Uwv heeft hem opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat hij met ingang van 13 oktober 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van zijn maatmaninkomen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat zijn klachten onvoldoende zijn beoordeeld. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De artsen van het Uwv hebben de klachten van appellant adequaat gewogen en de beperkingen correct vastgesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3106 ZW

Datum uitspraak: 25 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juni 2019, 19/282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Çiçek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 4 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çiçek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als chauffeur reiniger voor 36,97 uur per week. Op 6 oktober 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Later zijn daar ook lichamelijke klachten bij gekomen. Nadat zijn dienstverband was geëindigd heeft het Uwv appellant per
22 december 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In verband met een operatieve ingreep is deze uitkering na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) voortgezet. Naar aanleiding van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 maart 2016 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd met zijn beperkingen niet in staat geacht om zijn functie als chauffeur reiniger uit te oefenen, maar wel geschikt bevonden om diverse andere functies te vervullen. Het Uwv heeft appellant met ingang van 17 maart 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant is tijdens het ontvangen van een ZW- respectievelijk WW-uitkering van
1 januari 2016 tot 14 augustus 2016 voor 8,67 uur per week werkzaam geweest als verkeersregelaar.
1.3.
Met ingang van 13 september 2017 heeft appellant zich vanuit de situatie waarin hij een WW-uitkering ontving ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant opnieuw in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
1.4.
In het kader van een nieuwe EZWb heeft een verzekeringsarts in opleiding appellant gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 84,28% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 september 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 13 oktober 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een arts bezwaar en beroep appellant aanvullend beperkt geacht voor beroepsmatig autorijden. Op basis van de door deze arts aangescherpte FML van 19 december 2018 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een van de functies waarop de arbeidsdeskundige zich bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid had gebaseerd laten vervallen en deze vervangen door een reservefunctie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellant op basis hiervan nog 80,03% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij beslissing op bezwaar van 11 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder zijn angst- en paniekklachten. Volgens de rechtbank is bij de opstelling van de FML met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de door appellant overgelegde informatie geen klachten of beperkingen zijn gebleken die bij de artsen van het Uwv nog niet bekend waren of die zij niet of onvoldoende hebben meegewogen in hun beoordeling. Dat de artsen van het Uwv de klachten en beperkingen van appellant anders hebben gewogen dan dat hij ze ervaart, betekent volgens de rechtbank niet dat die beoordeling onjuist of onzorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de door appellant overgelegde informatie niet gebleken van PTSS of een onderbouwing voor de stelling dat appellant niet in gesloten ruimtes kan werken. Dat naar aanleiding van de behandeling die appellant gaat volgen mogelijk nieuwe informatie naar voren komt, doet volgens de rechtbank niet af aan de beoordeling door de artsen van het Uwv. Daarnaast heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht per 13 oktober 2018 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek van 18 december 2018 niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten onvoldoende zijn beoordeeld en onvoldoende zijn onderzocht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een door hem zowel in bezwaar als in beroep overgelegde brief van GGZuidland van 4 september 2018en naar een door hem in hoger beroep overgelegde brief van een psycholoog in opleiding tot GZ-psycholoog van 3 september 2019. Verder is appellant van mening dat zijn lichamelijke klachten onvoldoende bij de beoordeling zijn betrokken. Appellant heeft aangevoerd dat hij hartpatiënt is en veel last heeft van zijn knie. Wat betreft het lichamelijk onderzoek heeft appellant gesteld dat onvoldoende is onderzocht hoeveel hij kan staan en tillen. Appellant is van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts in opleiding heeft het dossier bestudeerd, appellant gezien tijdens het spreekuur en een anamnese afgenomen. De arts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts in opleiding heroverwogen en daartoe het dossier bestudeerd alsmede de hoorzitting bijgewoond. Ook heeft de arts bezwaar en beroep een lichamelijk onderzoek en een oriënterend psychisch onderzoek verricht als ook informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat de artsen van het Uwv zich een onjuist of onvolledig beeld hebben gevormd van de medische situatie van appellant op de datum in geding.
4.3.
Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De artsen van het Uwv hebben in verband met de psychische klachten van appellant, waaronder paniekaanvallen met agorafobie, diverse beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren. De artsen van het Uwv hebben appellant daarmee aangewezen geacht op stressarme, psychisch laag belastende arbeid, waarbij uitlokkende factoren voor angst en paniek zijn uitgesloten. In het kader van agressieregulatie hebben de artsen van het Uwv appellant sterk beperkt geacht voor conflicthantering en een beperking aangenomen voor het hanteren van emotionele problemen van anderen. Naar aanleiding van de door appellant ontwikkelde posttraumatische angsten als gevolg van een verkeersongeval heeft de arts bezwaar en beroep tevens een aanvullende beperking aangenomen voor beroepsmatig autorijden. De artsen van het Uwv hebben op basis van eigen onderzoek alsmede naar aanleiding van de beschikbare medische gegevens, waaronder het rapport van GGZuidland en informatie van een psychiater van 21 februari 2019, overtuigend en navolgbaar gemotiveerd dat de psychische klachten van appellant adequaat zijn vertaald naar beperkingen. De door appellant in hoger beroep overgelegde brief van een psycholoog in opleiding tot GZ-psycholoog heeft geen betrekking op de datum in geding en leidt daarom niet tot een ander oordeel.
4.4.
Voor het vaststellen van aanvullende beperkingen in verband met de lichamelijke klachten van appellant hebben de artsen van het Uwv terecht geen aanleiding gezien. De artsen van het Uwv zijn bekend met de knieklachten en de hartproblematiek van appellant. Op basis van de bevindingen uit het lichamelijk onderzoek en medische gegevens van de orthopedisch chirurg hebben de artsen van het Uwv verschillende beperkingen vastgesteld voor dynamische handelingen en statische houdingen. De arts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat met deze beperkingen, waaronder beperkingen voor staan en tillen, fysiek belastende arbeid niet aan de orde is. De arts bezwaar en beroep heeft tevens afdoende gemotiveerd dat de pacemaker van appellant geen belemmering vormt voor het verrichten van arbeid. Appellant wordt daarom niet gevolgd in zijn standpunt dat de artsen van het Uwv zijn lichamelijke klachten onvoldoende hebben onderkend.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) V.M. Candelaria