ECLI:NL:CRVB:2021:693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
19/1993 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich op 20 september 2016 ziekmeldde met lichamelijke en psychische klachten, had een Ziektewet (ZW) uitkering ontvangen van het Uwv. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde een verzekeringsarts dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 20 oktober 2017. Appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet passend waren. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het medisch onderzoek inderdaad zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen de juiste conclusies hadden getrokken.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad concludeerde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante, en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 25 maart 2021.

Uitspraak

19 1993 ZW

Datum uitspraak: 25 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 april 2019, 18/1808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. A.W.M. Beckx, advocaat, heeft zich als opvolgende gemachtigde gesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 24 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beckx en bedrijfsarts/medisch adviseur J.F.G.M. Thissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster kledingwinkel. Op
20 september 2016 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het dienstverband van appellante is op 6 april 2017 geëindigd. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 26 april 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van de functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 82,68% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 september 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 20 oktober 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juni 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast nog de in bezwaar ingebrachte informatie van de neuroloog bestudeerd en is aanwezig geweest op de hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in haar rapport specifiek melding gemaakt van de klachten van appellante. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien voor het benoemen van een deskundige.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische boordeling niet juist is. Volgens appellante zijn haar psychische en lichamelijke beperkingen onderschat. Ter onderbouwing verwijst appellante naar de informatie in het in hoger beroep overgelegde medische dossier van de huisarts van 20 december 2019 en het rapport van Thissen van
11 juli 2020. Er hadden verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, statische houdingen en dynamische houdingen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen, indien de Raad in de door haar aangevoerde gronden en het overgelegde rapport van Thissen onvoldoende aanleiding ziet voor vernietiging van de aangevallen uitspraak en gegrondverklaring van het beroep.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2020, verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben op basis van de bevindingen na onderzoek en de beschikbare medische informatie als diagnose Whiplash graad I/II vermeld en de functionele mogelijkheden van appellante vastgesteld. In de FML van 25 augustus 2017 is daarom (onder meer) een aantal beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Verder is er ook een urenbeperking van 20 uur aangenomen, gelet op de resterende klachten van licht cognitieve en fysieke aard die appellante beperken voor zwaar fysieke belasting. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat haar lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Voor de lichamelijke beperkingen heeft medisch adviseur Thissen in zijn rapport van 11 juli 2020 alleen verwezen naar de opmerkingen die appellante hierover heeft gemaakt. Medisch adviseur Thissen heeft appellante niet zelf onderzocht en heeft niet verwezen naar de informatie van de behandelend sector dat op grond van die informatie de fysieke belastbaarheid van appellante is overschat. Thissen gaat ook niet nader in op de door appellante bij zijn spreekuur genoemde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 september 2020 met verwijzing naar de ook door Thissen genoemde medische informatie toegelicht dat appellante verschillende hulpverleners heeft bezocht in verband met haar klachten na het ongeval en er bij specialistisch onderzoek geen relevante afwijkingen zijn gevonden, waardoor er geen reden is om zwaardere beperkingen aan te nemen. In de beschikbare medische gegevens worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lichamelijke beperkingen zijn onderschat.
4.4.
Medisch adviseur Thissen heeft ook vermeld dat er verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de rubriek persoonlijk functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 september 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er ook op de aspecten concentratie, aandacht en geheugen geen aanleiding bestaat voor verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeldt dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante bij het ongeval hersenletsel heeft opgelopen. Uit de informatie van de neuroloog van 27 februari 2018 blijkt namelijk dat er geen afwijkingen zijn gevonden. De verzekeringsartsen en medisch adviseur Thissen hebben bovendien bij het onderzoek opgemerkt dat appellante een vitale jonge dame is, welbespraakt is en dat er geen geheugendefecten waarneembaar zijn. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de klachten van appellante en hebben een urenbeperking van 20 uur aangenomen. De medische informatie biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de psychische beperkingen van appellante zijn onderschat. Medisch adviseur Thissen heeft tijdens zitting gesteld dat de verzekeringsartsen een neuropsychologisch onderzoek hadden moeten laten uitvoeren om de klachten van appellante te objectiveren. Het Uwv heeft terecht verwezen naar de hoorzitting, waarbij appellante heeft vermeld dat zij een neuroloog heeft bezocht voor haar klachten en er een CT-scan is gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaf tijdens de hoorzitting aan dat dan mogelijk nog een neuropsychologisch onderzoek kan plaatsvinden ter objectivering of uitsluiting van cognitieve stoornissen. Uit de informatie van de neuroloog van 27 februari 2018 blijkt vervolgens dat er bij de CT-scan geen afwijkingen zijn gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 juni 2018 met verwijzing naar die informatie vermeld dat er voor de behandelend sector geen aanleiding is geweest voor een neuropsychologisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet daar gelet op het functioneren van appellante ook geen aanleiding toe. Appellante is cognitief gezien redelijk goed hersteld. Die motivering is afdoende. Dat appellante rond de datum in geding nog EMDR behandeling volgde leidt niet tot een ander oordeel. Uit de informatie van de behandelend psychotherapeut H. Princen van 6 juni 2018 blijkt dat appellante in het voorjaar van 2017 enkele EMDR behandelingen heeft gevolgd. Uit de informatie van de bedrijfsarts van 30 maart 2017 blijkt dat haar situatie toen was verbeterd. Uit de informatie van de psychotherapeut dat EMDR behandeling in oktober 2017 is herstart, waarbij vermeld is dat het hertel voorspoedig verloopt, kan niet worden afgeleid dat de beoordeling per datum in geding onjuist is.
4.5.
Nu er geen reden bestaat voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.R. Kokhuis