ECLI:NL:CRVB:2021:689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
18/6585 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Ziektewet-uitkering en aansluiting op WAZO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, was van mening dat zij recht had op een ZW-uitkering ter hoogte van haar dagloon, aansluitend op een eerdere WAZO-uitkering. De rechtbank had echter geoordeeld dat een ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon uitsluitend mogelijk is als deze aansluitend is aan een WAZO-uitkering, wat de Centrale Raad heeft bevestigd. De appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv, waarin haar ZW-uitkering met ingang van 8 juni 2017 ongewijzigd werd voortgezet. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 19 oktober 2016, waarin de appellante arbeidsongeschikt werd verklaard, in rechte vaststond en dat zij geen herzieningsverzoek had ingediend. De Centrale Raad heeft de argumenten van de appellante verworpen, waaronder het standpunt dat de rechtbank het beroep gedeeltelijk gegrond had moeten verklaren. De Raad concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor de stellingen van de appellante en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18 6585 ZW

Datum uitspraak: 25 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 november 2018, 17/6940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Appellante is door middel van een beeldverbinding verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich door middel van een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door P. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als accountmanager voor ongeveer 37 uur per week. Op 10 maart 2016 is zij bevallen van haar tweede kind. De uitkering van appellante op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) is met ingang van 8 juni 2016 geëindigd. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkeloosheidswet ontving, heeft appellante zich met terugwerkende kracht met ingang van 8 juni 2016 ziek gemeld. Bij besluit van
19 oktober 2016 is appellante met ingang van die datum een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend op de grond dat zij wel arbeidsongeschikt is, maar niet als direct gevolg van zwangerschap en/of bevalling. Dit besluit is in rechte vast komen te staan.
1.2.
In het kader van de Eerstejaars Ziektewet beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2017 beslist dat de ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 juni 2017 ongewijzigd wordt voortgezet. Daaraan zijn rapporten van een verzekeringsarts van 13 juni 2017 en van een arbeidsdeskundige van 26 juli 2017 ten grondslag gelegd.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 27 juli 2017 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 oktober 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard, omdat de bezwaren van appellante volgens het Uwv betrekking hebben op het soort uitkering en niet op de mate van arbeidsongeschiktheid. Het soort uitkering staat in rechte vast.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat het besluit van 11 (lees: 19) oktober 2016 in rechte is komen vast te staan en appellante expliciet te kennen heeft gegeven niet te hebben verzocht om herziening van het besluit van 19 oktober 2016. Volgens de rechtbank heeft appellante zich expliciet gericht op de datum in geding van 8 juni 2017 en kan niet anders worden geoordeeld dan dat het bepaalde van artikel 29a van de ZW aan een ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon in de weg staat. Ziekengeld ter hoogte van het dagloon kan volgens de rechtbank uitsluitend aansluitend op een WAZO-uitkering plaatsvinden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het besluit van 27 juli 2017 op initiatief van het Uwv is genomen en het Uwv daarom had moeten uitgaan van alle (medische) omstandigheden op de datum in geding van 8 juni 2017. Volgens appellante zijn haar klachten (nog altijd) zwangerschapsgerelateerd en heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat een ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon uitsluitend aansluitend aan een WAZO-uitkering mogelijk is. Tot slot heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv het bezwaar kennelijk ongegrond heeft mogen verklaren. Volgens appellante had de rechtbank het beroep in ieder geval gedeeltelijk gegrond moeten verklaren en had zij het Uwv in de proceskosten van bezwaar en beroep moeten veroordelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Stb. 2012, 464) (Wet Bezava) is het Uwv verplicht vangnetters als appellante na 52 weken arbeidsongeschiktheid te keuren. Gelet op het bepaalde in het eerste lid van artikel 19aa van de ZW vindt deze herkeuring plaats na 52 weken arbeidsongeschiktheid.
4.2.
Artikel 19aa, eerste lid van de ZW luidt als volgt:
“In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.”
4.3.
Artikel 29a, vierde lid van de ZW luidt als volgt:
“Nadat het recht op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, derde lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg is geëindigd, heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken. Dit ziekengeld wordt uitgekeerd vanaf de eerste dag nadat het recht op uitkering, bedoeld in de eerste zin, is geëindigd.”
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat een ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon uitsluitend aansluitend aan een WAZO-uitkering kan bestaan. Anders dan appellante stelt, volgt dit uit de duidelijke bewoordingen van het vierde lid van artikel 29a van de ZW.
4.5.
Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar standpunt dat de rechtbank het beroep gedeeltelijk gegrond had moeten verklaren en het Uwv het bezwaar niet kennelijk ongegrond had mogen verklaren. Een wettelijke basis voor dat standpunt ontbreekt. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ter voorlichting van appellante overwogen dat een herzieningsverzoek de enige mogelijkheid is om voor een hogere ZW-uitkering in aanmerking te komen. Inmiddels is gebleken dat appellante daar vooralsnog niet voor heeft gekozen.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.Winters