ECLI:NL:CRVB:2021:685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
17/4625 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2021 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die zich op 5 maart 2012 ziek meldde, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering geweigerd gekregen omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een nieuwe melding van toegenomen klachten op 21 juni 2016, weigerde het Uwv opnieuw een WIA-uitkering toe te kennen, met als argument dat de beperkingen niet waren toegenomen binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad heeft in deze tussenuitspraak het rapport van een door hen ingeschakelde deskundige gevolgd, die concludeerde dat het bestreden besluit een ontoereikende medische grondslag had. De Raad oordeelde dat het Uwv de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moest aanpassen op basis van de bevindingen van de deskundige. De Raad heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken het gebrek in het besluit van 4 januari 2017 te herstellen. De uitspraak heeft geen definitief oordeel gegeven over het verzoek om vergoeding van wettelijke rente of de gestelde overschrijding van de redelijke termijn, aangezien het geding nog niet was beëindigd.

Uitspraak

17.4625 WIA-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant
van 16 mei 2017, 17/370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Ex-werkgever B.V.] (ex-werkgever)
Datum uitspraak: 26 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens ex-werkgever heeft [X] verzocht om als derde-belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.
Appellante heeft desgevraagd geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan de ex-werkgever ter kennisname te brengen.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 29 juli 2020 rapport uitgebracht.
Nadat partijen hun zienswijze op het rapport van de deskundige hebben gegeven, heeft de deskundige in een aanvullend rapport van 16 november 2020 gereageerd op deze zienswijzen. Het Uwv heeft op dit aanvullend rapport gereageerd. Appellante heeft op de reactie van het Uwv gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker/magazijnmedewerker voor gemiddeld 37,90 uur per week. Op 5 maart 2012 heeft appellante zich ziek gemeld. Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 3 maart 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank Oost-Brabant ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank op 3 juni 2016 bevestigd, ECLI:NL:CRVB:2016:2100.
1.2.
Appellante heeft zich op 21 juni 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 15 augustus 2016 geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante uit dezelfde ziekteoorzaak niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 3 maart 2014. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat en het Uwv ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de beperkingen, die uit de psychische aandoeningen voortvloeien, niet zijn toegenomen ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2014. Gelet op de toelichting van het Uwv op de zitting en de informatie van i-psy uit 2014 heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat bij de beoordeling in 2014 bij het vaststellen van de beperkingen geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat (een van) de psychische aandoeningen in remissie was. Van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak ten opzichte van de eerdere beoordeling is geen sprake. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellante gestelde toename van lichamelijke klachten bij de voorliggende beoordeling geen rol kan spelen nu deze klachten ten tijde van de einde wachttijd beoordeling niet tot beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hebben geleid. Tot slot heeft de rechtbank het door appellante met verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), gedane verzoek om benoeming van een deskundige afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Zij heeft daartoe, samengevat en voor zover nog van belang, aangevoerd dat uit de door haar naar voren gebrachte medische stukken blijkt dat haar medische situatie is verslechterd. Over de psychische klachten heeft appellante aangevoerd dat deze eind 2016 ernstiger waren dan in 2014. Blijkens informatie van i-psy waren de vastgestelde psychische diagnoses in 2014 in remissie en uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juni 2014 en 6 januari 2016 blijkt dat daar door het Uwv bij de beoordeling in 2014 ook van uit is gegaan. Uit de informatie van Idiomes, met name de in beroep ingebrachte brief van 7 februari 2017, blijkt dat sinds januari 2016 in het geheel geen sprake meer is van remissie. Volgens appellante kan daaruit worden afgeleid dat sprake is van een verslechtering van haar medische situatie. Appellante heeft verder gesteld dat de lichamelijke klachten erger zijn geworden. De verzekeringsartsen hebben al in 2014 overwogen dat er lichamelijke klachten waren die samenhingen met de psychische aandoeningen van appellante. Uit het huisartsenjournaal valt af te leiden dat appellante in 2016 lichamelijke klachten had waarvoor geen lichamelijke oorzaak gevonden kon worden. Appellante heeft verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige, bij voorkeur een psychiater, in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2018 en 18 november 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In het rapport van 18 november 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, kort samengevat, te kennen gegeven dat de ernst van een van de psychische aandoeningen kennelijk onveranderd is en dat uit de brief van Idiomes van 18 maart 2016 niet blijkt dat er een toename van de klachten/beperkingen is. De psychogene klachten leveren volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nadere beperkingen op omdat er geen motorische bewegingsbeperkingen zijn.
3.3.
Omdat vragen zijn gerezen of in de FML van 5 februari 2014 is uitgegaan van een medische belastbaarheid passend bij een (gedeeltelijke) remissie en of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de beoordeling per 3 maart 2014, heeft de Raad een deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 29 juli 2020 geconcludeerd dat aannemelijk en plausibel is dat een van de psychische aandoeningen in 2014 gedeeltelijk in remissie was. Dit is ook zo beschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 juni 2014 en in de FML van 5 februari 2014 zijn beperkingen aangenomen die onder meer passen bij een psychische aandoening die gedeeltelijk in remissie is. Het lijkt volgens de deskundige aannemelijk dat de klachten als gevolg van de psychische aandoening die in 2014 in remissie was, in 2016 zijn toegenomen. Dat de mate van ernst van een van de psychische aandoeningen is gewijzigd van deels in remissie naar niet in remissie, kan volgens de deskundige niet leiden tot meer beperkingen in de FML. De deskundige heeft toegelicht dat dit te maken heeft met het feit dat bij het vaststellen van beperkingen een zekere bandbreedte wordt gehanteerd en dat de beperkingen die gelden per 21 juni 2016 hier binnen passen. In de FML van 5 februari 2014 zijn volgens de deskundige al forse beperkingen aangenomen. Over de lichamelijke klachten heeft de deskundige te kennen gegeven dat een somatische oorzaak voor deze klachten, ook na specialistisch onderzoek, niet is gevonden en dat deze klachten samen lijken te hangen met en voort lijken te komen uit de psychische aandoeningen. Volgens de deskundige zijn deze klachten te beschouwen als voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante per 3 maart 2014 beperkt werd geacht. De deskundige heeft aanleiding gezien appellante aanvullend beperkt te achten ten aanzien van fysiek zware arbeid wat leidt tot een lichte beperking op frequent reiken (4.9.1), frequent buigen (4.11.1), duwen of trekken (4.13.1), tillen of dragen (4.14.1), lopen tijdens het werk (4.19.1), trappenlopen (4.20.1) en staan tijdens het werk (5.4.1), en een beperking op frequent zware lasten hanteren tijdens het werk (4.16.1). Indien rekening wordt gehouden met de psychische en fysieke beperkingen van appellante is voor een urenbeperking op energetische of preventieve gronden volgens de deskundige geen reden aanwezig.
3.4.
Partijen hebben hun zienswijze op dit rapport gegeven. Bij brief van 31 augustus 2020 heeft appellante te kennen gegeven dat zij met instemming kennis heeft genomen van het feit dat volgens de deskundige meer beperkingen gelden ten opzichte van de beoordeling per 3 maart 2014. Appellante kan zich echter niet verenigen met het standpunt van de deskundige dat er geen redenen zijn om aanvullende beperkingen op psychisch en sociaal vlak, alsmede op werktijden, aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 september 2020 te kennen gegeven dat hij de door de deskundige aangenomen fysieke beperkingen niet kan overnemen. Er is, kort gezegd, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische grondslag om ten opzichte van de (zeer) lage normaalwaarden beperkingen aan te nemen.
3.5.
De deskundige heeft in een aanvullend rapport van 16 november 2020 uiteengezet waarom de zienswijzen van partijen geen aanleiding hebben gegeven om haar standpunt te wijzigen. In een rapport van 30 november 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op dit aanvullende rapport van de deskundige. Appellante heeft op 30 december 2020 nog gereageerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport, en de aanvulling daarop, en de wijze waarop in het rapport is ingegaan op de klachten van appellante en de aanwezige medische informatie geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Wat appellante en het Uwv naar voren hebben gebracht, leidt niet tot twijfel aan de in het deskundigenrapport getrokken conclusies. De deskundige heeft in haar aanvullende rapport inzichtelijk en overtuigend gereageerd op de zienswijzen van partijen. Zij heeft helder gemotiveerd waarom er geen sprake is van toegenomen beperkingen in de rubrieken 1, 2 en 6 en wel in de rubrieken 4 en 5. Zij heeft daarbij wat betreft de lichamelijke beperkingen uiteengezet dat de bij appellante aanwezige psychische problematiek met de daaruit voortvloeiende lichamelijke klachten maken dat er sprake is van fysieke energetische beperkingen en dat het niet ongebruikelijk is dat beperkingen voor fysiek zware arbeid worden aangenomen ook in die gevallen waarin geen sprake is van objectieve fysieke afwijkingen. De psychische problematiek kan tot een verminderde energetische belastbaarheid leiden, zoals in het geval van appellante, waarbij het is aangewezen om eerst beperkingen te stellen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen alvorens een urenbeperking te overwegen, aldus de deskundige. Deze gemotiveerde toelichting wordt gevolgd. Het rapport van 30 november 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt niet tot een andere conclusie. Uit de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangehaalde protocollen blijkt onder meer dat bij een van de gestelde diagnoses fysieke beperkingen aan de orde kunnen zijn als gevolg van verlies aan fysieke energie en dat dit gevolgen kan hebben voor beperkingen in de rubrieken dynamisch handelen en werktijden. Het enkele feit dat de deskundige aanleiding heeft gezien voor een beperking in de rubriek statische houdingen en deze rubriek niet specifiek wordt genoemd in de protocollen brengt niet mee dat de deskundige niet gevolgd kan worden. Hierbij is ook van belang dat protocollen slechts een hulpmiddel zijn voor de verzekeringsarts.
4.2.
Gelet op het rapport van de deskundige heeft het bestreden besluit een ontoereikende medische grondslag. Het Uwv zal de FML in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van de deskundige en vervolgens moet door de arbeidsdeskundige worden bezien welke gevolgen dat heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 21 juni 2016. Daarom is er aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
4.3.
Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over het verzoek om vergoeding van wettelijke rente en de gestelde overschrijding van de redelijke termijn.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 4 januari 2017 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw