ECLI:NL:CRVB:2021:675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
19/4199 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op basis van niet-naleving inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 6 maart 2013 bijstand ontving, had haar bijstandsaanvraag opnieuw ingediend na een eerdere intrekking van haar bijstand per 29 maart 2018. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had de bijstandsaanvraag afgewezen op basis van het feit dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden voor een bedrijf waar zij haar partner bij hielp. De Raad oordeelde dat de activiteiten van appellante op geld waardeerbaar waren, ongeacht haar intentie om onbetaalde hulp te bieden. De Raad concludeerde dat appellante niet op verifieerbare wijze had aangetoond wat de omvang van haar werkzaamheden was, waardoor niet kon worden vastgesteld of zij recht had op bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 4199 PW

Datum uitspraak: 23 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 september 2019, 19/18 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.D. van Leeuwen, die via videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 6 maart 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 22 juni 2018 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 29 maart 2018 ingetrokken. Aan dit besluit, waartegen appellante geen bezwaar heeft gemaakt, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te verstrekken over haar woonsituatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld.
1.2.
Appellante heeft zich op 1 juli 2018 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Zij heeft de aanvraag op 27 juli 2018 ingediend. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een sociaal rechercheur van het team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder andere internetonderzoek verricht, diverse openbare registers geraadpleegd en op 5 oktober 2018 een gesprek met appellante gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij sinds april 2018 een relatie heeft met X, dat X eigenaar is van het bedrijf [naam bedrijf] (bedrijf) en dat zij X helpt met adverteren voor het bedrijf, de Facebookpagina van het bedrijf bijhoudt en X helpt bij het bedrijf waar zij kan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 oktober 2018.
1.3.
Bij besluit van 12 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van haar werkzaamheden bij het bedrijf. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2018, de datum van de melding, tot en met 12 oktober 2018, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode verschillende activiteiten heeft verricht voor het bedrijf. Zo heeft appellante de Facebookpagina van het bedrijf beheerd en daarop advertenties geplaatst en stond zij telefonisch klanten te woord wanneer X niet bereikbaar was voor het maken van een afspraak. Het telefoonnummer van appellante stond ook op de Facebookpagina van het bedrijf. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de activiteiten die appellante voor het bedrijf verrichtte, zijn deze activiteiten op geld waardeerbaar, in die zin dat daarvoor in het economisch verkeer een vergoeding kan worden bedongen. Dat appellante zelf haar activiteiten voor het bedrijf beschouwde als onbetaalde hulp aan X, is in dit verband niet van belang.
4.4.
Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover zij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646).
4.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, had het haar redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de activiteiten die zij verrichtte voor het bedrijf van belang konden zijn voor de verlening van bijstand en dat zij van die activiteiten dus melding moest maken bij het college. De gestelde psychische klachten van appellante, wat daar verder ook van zij, maken dat niet anders. Dat appellante, naar zij stelt, het college op de hoogte heeft gesteld van haar activiteiten voor het bedrijf, heeft appellante niet onderbouwd en blijkt ook niet uit de beschikbare gegevens. Het moet er daarom voor gehouden worden dat appellante bij het college geen melding heeft gemaakt van die activiteiten. Daarmee is gegeven dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.
Appellante heeft niet op concrete en verifieerbare wijze inzicht gegeven in de omvang van haar werkzaamheden voor het bedrijf. Ter zitting heeft appellante weliswaar verklaard dat zij niet meer dan een uur per week aan haar activiteiten voor het bedrijf heeft besteed, maar bij gebreke van enige onderbouwing van deze verklaring komt daaraan in dit verband geen betekenis toe. Daarom kan niet worden vastgesteld of appellante in de te beoordelen periode recht had op (aanvullende) bijstand.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) H. Spaargaren