ECLI:NL:CRVB:2021:67

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
18/1572 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, die als persoonlijk verzorger werkte, had een WW-uitkering aangevraagd na de zorg voor haar broer over te hebben gedragen aan een zorginstelling. Na zich ziek te hebben gemeld, werd zij door het Uwv als arbeidskundig geschikt beoordeeld voor haar eigen werk. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat er een zorgvuldig medisch onderzoek was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische klachten waren onderschat en dat de beëindiging van haar ZW-uitkering niet correct was. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 februari 2018, 17/1849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.E. Siebenga-Moggré, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Siebenga-Moggré. Het Uwv heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als persoonlijk verzorger van haar broer voor 40 uur per week op basis van een persoonsgebonden budget (pgb). Nadat de zorg voor haar broer is overgenomen door een zorginstelling, heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv. Het Uwv heeft appellante met ingang van 3 december 2015 een WW-uitkering toegekend.
1.2.
Appellante heeft zich op 10 november 2016 ziek gemeld per 1 december 2015 wegens lichamelijke en psychische klachten.
1.3.
Appellante heeft op 7 maart 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens, na overleg met de verzekeringsarts, vastgesteld dat appellante arbeidskundig geschikt is voor het eigen werk als persoonlijk verzorger. Hierna is appellante op 29 mei 2017 gezien door een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per
6 juni 2017 geschikt geacht voor het eigen werk van persoonlijk verzorgster. Dit is neergelegd in een beslissing van arbeidsgeschiktheid van 29 mei 2017 waarbij ook is vermeld dat appellante vanaf de datum van arbeidsgeschiktheid geen recht meer heeft op een Ziektewet (ZW) uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 mei 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat appellante per 6 juni 2017 geschikt is voor haar eigen werk van persoonlijk verzorger. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 26 oktober 2017 en 20 november 2017 heeft gemotiveerd dat de door appellante in beroep overgelegde brieven van de HSK Groep (HSK) geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de overgelegde medische gegevens zien op de psychische problematiek van appellante tot en met 21 april 2016, dit is ruim voor de datum in geding van 6 juni 2017. Deze informatie werpt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen ander licht op de psychische problematiek van appellante ten tijde van de datum in geding. Over de in beroep overgelegde brief 6 november 2017 van een verpleegkundig specialist, werkzaam bij Dimence, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat deze ziet op een periode na de datum in geding en geen reden geeft om de psychische problematiek van appellante als ernstiger in te schatten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich op juiste gronden op het standpunt gesteld dat appellante per 6 juni 2017 in staat moet worden geacht haar eigen werk te verrichten, zodat zij per deze datum geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv na de beslissing van arbeidsgeschiktheid van 29 mei 2017 op 6 juni 2017 nog een besluit heeft genomen waarbij aan appellante een ZW-uitkering is toegekend per 1 januari 2016. Volgens appellante is de ZW-uitkering nadien niet beëindigd omdat de beslissing van 29 mei 2017 niet kan worden aangemerkt als een besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering. Inhoudelijk heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar psychische klachten heeft onderschat. Het Uwv heeft te weinig beperkingen aangenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren. De psychische klachten zijn in de loop van het jaar 2015 verergerd, maar appellante heeft de zorg voor haar broer volgehouden totdat deze kon worden overgenomen door een zorginstelling. Appellante is in augustus 2015 in behandeling gekomen bij HSK voor haar psychische klachten. Sindsdien is appellante onafgebroken in behandeling geweest of heeft zij aangemeld gestaan voor een behandeling voor haar psychische klachten. Dat appellante ten tijde van de datum in geding niet in behandeling was, betekent niet dat haar klachten minder ernstig waren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op de beroepsgrond van appellante over de primaire besluitvorming heeft het Uwv toegelicht dat rechtstreeks uit artikel 19 van de ZW voortvloeit dat appellante geen recht meer heeft op een ZW-uitkering vanaf de datum dat zij weer geschikt is voor haar eigen werk. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd. De in hoger beroep overgelegde medische informatie is al door de verzekeringsartsen betrokken bij de medische beoordeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Naar aanleiding van de ziekmelding op 10 november 2016 heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2017 appellante alsnog per 1 januari 2016 een uitkering op grond van de ZW toegekend. Dit betekent, gelet op de beslissing van arbeidsgeschiktheid per 6 juni 2017, dat appellante van 1 januari 2016 tot 6 juni 2017 recht heeft op ziekengeld. Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat zij de primaire besluitvorming als zeer verwarrend heeft ervaren en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd vanwege een motiveringsgebrek omdat hieraan in het bestreden besluit geen motivering is gewijd. Appellante wordt hier niet in gevolgd. Hoewel de volgtijdelijkheid van de primaire besluitvorming voor appellante wellicht verwarrend kan zijn geweest, is hierin geen grond gelegen om het bestreden besluit onjuist te achten. Uit de besluitvorming blijkt bovendien duidelijk waarop deze betrekking heeft.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv de belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML van 27 maart 2017, juist heeft vastgesteld en terecht heeft vastgesteld dat appellante met inachtneming van deze belastbaarheid per 6 juni 2017 geschikt is voor het eigen werk van persoonlijk verzorger. Meer specifiek is in geschil of het Uwv de psychische belastbaarheid van appellante juist heeft vastgesteld.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Appellante is voorafgaand aan de primaire besluitvorming door een verzekeringsarts en een arts van het Uwv gezien tijdens een spreekuurcontact. Ook in bezwaar is appellante gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft informatie bij de huisarts opgevraagd en verkregen en deze informatie bij de beoordeling betrokken. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML van 27 maart 2017. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. De door appellante in hoger beroep overgelegde gegevens zijn ook al in beroep overgelegd. Hierop is door het Uwv overtuigend gereageerd met de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2017 en 20 november 2017. Daarin is inzichtelijk gemotiveerd dat de overgelegde informatie geen reden geeft om meer of andere beperkingen aan te nemen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.9.
De overwegingen 4.2., 4.3. en 4.4. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L.R. Kokhuis