In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, die als persoonlijk verzorger werkte, had een WW-uitkering aangevraagd na de zorg voor haar broer over te hebben gedragen aan een zorginstelling. Na zich ziek te hebben gemeld, werd zij door het Uwv als arbeidskundig geschikt beoordeeld voor haar eigen werk. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat er een zorgvuldig medisch onderzoek was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische klachten waren onderschat en dat de beëindiging van haar ZW-uitkering niet correct was. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.