Uitspraak
14 december 2018, 17/5975 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als servicemonteur werkte, had zich ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 19 juni 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had daarom zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen.
In hoger beroep herhaalt appellant zijn klachten en betwist hij de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies. Hij stelt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische situatie, waaronder rugklachten, schouderklachten, en slaapapneu. Het Uwv daarentegen stelt dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die aanleiding geven om de eerdere beoordeling te herzien. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het medisch onderzoek adequaat is geweest en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant, gezien zijn vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen gronden gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. De Raad wijst erop dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die zijn standpunt kan onderbouwen. De beslissing van de rechtbank om de WIA-uitkering te weigeren wordt derhalve gehandhaafd.