ECLI:NL:CRVB:2021:666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
19/444 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als servicemonteur werkte, had zich ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 19 juni 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had daarom zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn klachten en betwist hij de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies. Hij stelt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische situatie, waaronder rugklachten, schouderklachten, en slaapapneu. Het Uwv daarentegen stelt dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die aanleiding geven om de eerdere beoordeling te herzien. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het medisch onderzoek adequaat is geweest en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant, gezien zijn vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen gronden gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. De Raad wijst erop dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die zijn standpunt kan onderbouwen. De beslissing van de rechtbank om de WIA-uitkering te weigeren wordt derhalve gehandhaafd.

Uitspraak

19/444 WIA
Datum uitspraak: 24 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 december 2018, 17/5975 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere
stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 10 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als servicemonteur voor 36,46 uur per week. Op 22 juni 2015 heeft appellant zich vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 april 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 19 juni 2017 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 6 juni 2017 en rapporten van 6 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 26 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de wijziging van de FML een van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies verworpen en enkele nieuwe functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid bleef op basis hiervan minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft in wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar aanleiding van het aanvullende beroepschrift en de door appellant aanvullend overgelegde medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapport van 15 mei 2018 geconcludeerd dat de FML moet worden gewijzigd ten aanzien van nachtdiensten en onregelmatige werktijden. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom wat appellant aanvoert geen aanleiding vormt om meer of andere beperkingen aan te nemen, anders dan de gewijzigde beperkingen voor lopen, klimmen, zitten, staan en het boven schouderhoogte actief zijn. Daarbij zijn appellants lichamelijke klachten aan nek, rug, schouder en handen betrokken. Ook het gebruik van tramadol en de slaapapneu zijn meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de door appellant overgelegde aanvullende medische informatie geen verder beperkende invloed heeft op de belastbaarheid van appellant op datum in geding. De arbeidsdeskundige heeft gelet op de gewijzigde FML van 15 mei 2018 twee eerder geduide functies verworpen van wege een onregelmatig arbeidspatroon en nieuwe functies geselecteerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de voldoende gemotiveerde arbeidsdeskundige rapporten de geselecteerde functies voor appellant geschikt worden geacht. Op basis van deze functies heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht bepaald op 15,92%, dus minder dan 35%, zodat hij niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn rugklachten, schouderklachten, klachten aan zijn hand en pols, nekklachten, slaapapneu en vermoeidheid. Het Uwv heeft in ieder geval niet deugdelijk gemotiveerd waarom er geen rekening zou hoeven te worden gehouden met de door appellant in bezwaar, beroep en in hoger beroep geclaimde klachten en beperkingen. De geduide functies zijn volgens appellant niet passend. Tot slot stelt appellant dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv stelt dat door appellant in hoger beroep geen (nieuwe) medische gegevens zijn overlegd en dat voldoende rekening is gehouden met appellants medische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 april 2019 verwezen naar zijn eerdere rapporten en gesteld dat er geen reden is om af te wijken van zijn eerdere beoordeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.4.
De door appellant in hoger beroep gegeven nadere toelichting op deze gronden bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. In het rapport van 29 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in aanvulling op wat hij daarover in zijn rapporten van 6 juni 2017, 19 maart 2018, 15 mei 2018 en 12 juni 2018 heeft opgemerkt, afdoende gemotiveerd dat er in de aanwezige medische informatie geen aanwijzing is voor het ontbreken van tussenwervels en voor een verbening van de nekwervels, waardoor er geen aanleiding bestaat om het standpunt over de belastbaarheid van appellant te wijzigen. Appellant heeft – ook in hoger beroep – geen medische stukken ingebracht op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmaninkomen onjuist hebben vastgesteld. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben de maatman op goede gronden vastgesteld op de servicemonteur. Dit is de functie die hij bij zijn voorlaatste werkgever had. Uit de rapporten van 24 april 2017 en 26 juni 2017 is niet gebleken dat de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgaande van die functie het maatmaninkomen onjuist hebben berekend.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de voor hem vastgestelde FML van 15 mei 2018, in medisch opzicht geschikt wordt geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H. Spaargaren