ECLI:NL:CRVB:2021:662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
20/441 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering door het Uwv. Appellant, die eerder werkzaam was als logistiek medewerker, had zich ziek gemeld met nek- en armklachten na het beëindigen van zijn dienstverband. Na een eerstejaars ZW-beoordeling werd appellant belastbaar geacht met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant in staat was om meer te verdienen dan zijn maatmaninkomen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 9 december 2018.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de arbeidsdeskundige de juiste functies had geselecteerd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat hij meer beperkingen had dan vastgesteld. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat appellant, op basis van de medische beperkingen zoals vastgelegd in de FML, in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Het hoger beroep werd verworpen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20.441 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 december 2019, 19/3135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.B. Chylinska, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als logistiek medewerker op een bloemenveiling voor gemiddeld 29,68 uur per week. Met ingang van 15 augustus 2017 is zijn dienstverband geëindigd. In aansluiting daarop is appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 9 november 2017 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld met nek- en armklachten. Nadat appellant de maximale uitkeringsduur van de WW had bereikt, is hij met ingang van 3 december 2017 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer kan verdienen dan zijn zogeheten maatmaninkomen.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 9 december 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 maart 2019, een gewijzigde FML van dezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 april 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest en heeft het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn onderzoek aandacht heeft besteed aan de lichamelijke klachten van appellant en voor zijn nek- en armklachten diverse beperkingen aangenomen. Niet gebleken is dat appellant hiermee tekort is gedaan. Uit de ontvangen informatie van neuroloog Keunen volgt niet dat appellant meer is beperkt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de brief van neuroloog Keunen weliswaar staat vermeld dat de tintels bij appellant toenemen bij het tillen van voorwerpen waarbij nek- en schouderspieren worden aangespannen en dat de pijn bij voorover bukken erger is, maar dat dit klachten zijn die appellant zelf naar voren heeft gebracht op het spreekuur bij de neuroloog en niet zozeer diagnostisch zijn vastgesteld door de neuroloog. De neuroloog heeft ook aangegeven dat, gezien het ontbreken van hevige pijn en krachtverlies, appellant voorzichtig zou kunnen kijken of hij zijn werkzaamheden zou kunnen hervatten. Appellant heeft in beroep geen medische onderbouwing gegeven voor zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank is daarom tot het oordeel gekomen dat de medische component van het bestreden besluit op voldoende gronden berust.
2.2.
Wat betreft de arbeidskundige kant van het bestreden besluit heeft de rechtbank vastgesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de FML van 27 maart 2019 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies heeft geselecteerd en dat dit betekent dat hierbij rekening is gehouden met de beperkingen die appellant als gevolg van zijn nek- en armklachten heeft. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten om deze functies niet passend te achten. Dit betekent dat het Uwv terecht en op goede gronden per 9 december 2018 de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellant heeft tevens aangevoerd dat hij meer beperkt is als gevolg van zijn nek- en armklachten dan is aangenomen door het Uwv. Appellant stelt verder dat hij door zijn klachten niet in staat is om fulltime te werken. Appellant acht zich niet geschikt de door de arbeidsdeskundige geduide functies te vervullen omdat deze te belastend voor hem zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB: 2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd betreft in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische stukken in geding gebracht die twijfel doen rijzen aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling door het Uwv. Uitgaande van de medische beperkingen, zoals verwoord in de FML van 27 maart 2019, moet appellant in staat worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
4.3.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren