ECLI:NL:CRVB:2021:661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
19/4760 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich sinds 2007 ziek heeft gemeld, heeft een WGA-vervolguitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 37%. Na een toename van haar klachten in 2016, heeft het Uwv haar belastbaarheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld op 31,25%, wat leidde tot beëindiging van haar uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt, waarna een verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beperkingen opnieuw heeft beoordeeld en een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld, die leidde tot een nieuwe arbeidsongeschiktheidspercentage van 40,62%. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat zij in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie adequaat heeft gewogen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere conclusies van het Uwv ondermijnen. De Raad concludeert dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante correct is vastgesteld en dat er geen reden is om aan te nemen dat haar beperkingen niet juist zijn beoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

19.4760 WIA

Datum uitspraak: 24 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 oktober 2019, 19/219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 10 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kamerverzorgster in een hotel. Op 2 maart 2007 heeft zij zich ziek gemeld met diverse gezondheidsklachten. Nadat het dienstverband per 26 maart 2007 was geëindigd, heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 27 februari 2009 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 37,00%.
1.2.
Appellante heeft aan het Uwv gemeld dat haar klachten per 1 november 2016 zijn toegenomen. Naar aanleiding van deze melding heeft appellante op 6 maart 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante per 6 maart 2018 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van deze FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,25%. Het Uwv heeft bij besluit van 17 mei 2018 de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 18 juli 2018 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase is op 1 november 2018 een rapport uitgebracht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft appellante gevolgd in haar standpunt dat zij meer beperkt is dan de arts van het Uwv had aangenomen en op 1 november 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis van de gewijzigde FML deels nieuwe functies binnen dezelfde SBC-codes geduid en in zijn rapport van 15 november 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 40,62%. Het Uwv heeft bij besluit van 3 december 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 mei 2018 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en beslist dat appellante vanaf 18 juli 2018 onverminderd in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de diagnoses persoonlijkheidsstoornis, borderline, actuele psychose, paniekstoornis en aparte slaapstoornis niet bij zijn beoordeling heeft betrokken en dat appellante ook een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur heeft en soms kortdurend psychisch decompenseert in zeer stressvolle situaties. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt. Het rapport van het Sinaï Centrum ligt dicht bij de datum in geding en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op juiste wijze het rapport van het Sinaï Centrum van 19 maart 2018 bij de beoordeling betrokken. Dat de verzekeringsartsen de door appellante genoemde diagnoses in eerdere beoordelingen wel hebben overgenomen, maakt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in deze procedure de diagnoses ook moet overnemen.
2.3.
Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de beperkingen ‘eigen gevoelens uiten’ en ‘kan ’s avonds niet werken’ heeft geschrapt en dat er veel meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden in de FML. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk uitgelegd hoe hij de beperkingen heeft vastgesteld en heeft hij daarbij alle beschikbare medische informatie betrokken. Appellante heeft ook niet met medische stukken onderbouwd dat haar beperkingen erger zijn dan zijn vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.4.
Appellante stelt vervolgens dat zij maximaal 15 uur per week kan werken en dat deze uren verdeeld moeten worden over 3 dagen, waar steeds een dag tussen moet zitten om te herstellen. Appellante vindt dat zij sterk wisselende mogelijkheden heeft gedurende het hele jaar. Met betrekking tot deze beroepsgronden heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht waarom appellante geen sterk wisselende mogelijkheden heeft en goed heeft gemotiveerd waarom hij voor een urenbeperking van 25 uur per week heeft gekozen. Appellante heeft ook geen medische stukken overgelegd om haar standpunt te onderbouwen.
2.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
2.6.
De rechtbank is daarom uitgegaan van de beperkingen zoals neergelegd in de gewijzigde FML van 1 november 2018 en heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kunnen baseren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar lichamelijke en psychische beperkingen. Appellante stelt dat er aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Appellante is van mening dat zij in aanmerking dient te worden gebracht voor een
IVA-uitkering. Onder overlegging van medische informatie van haar orthopedisch chirurg en haar reumatoloog stelt appellante dat de lichamelijke en energetische beperkingen waarvan zij reeds eerder melding heeft gemaakt ernstiger zijn dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen. Ook is er door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen urenbeperking op energetische gronden aangenomen in verband met haar COPD. De diagnoses persoonlijkheidsstoornis, borderline, actuele psychose, paniekstoornis en aparte slaapstoornis, zoals deze destijds door Mentrum zijn vastgesteld, zijn volgens appellante onveranderd van toepassing. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ten onrechte overgegaan tot het schrappen van een beperking op de items “eigen gevoelens uiten” en “’s avonds werken”. Appellante acht zich niet in staat om de door de arbeidsdeskundige geduide functies te verrichten. De functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) is ongeschikt wegens overschrijding van het aantal uren per dag. Meer subsidiair verzoekt appellante om een deskundige te benoemen, nu er wel degelijk sprake is van gerede twijfel en omdat er geen sprake is van equality of arms.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De gronden die appellante heeft aangevoerd zijn volgens het Uwv dezelfde gronden als die van het bezwaar en het beroep in eerste aanleg. In reactie op de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg en de reumatoloog heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2021. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de ingebrachte medische informatie van de orthopedisch chirurg en de reumatoloog niet specifiek op de datum in geding ziet en er daarom geen aanleiding vormt om te stellen dat de destijds vastgestelde belastbaarheid voor wat betreft de klachten aan de schouder van appellante onjuist is geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 juli 2018 heeft vastgesteld op 40,62%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die in bezwaar en beroep zijn aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.4.
Geen reden bestaat om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut door informatie in te dienen over haar gezondheidssituatie. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De door appellante overgelegde informatie van haar huisarts, orthopedisch chirurg en reumatoloog is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de artsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellante. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
4.5.
De stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met haar COPD ten onrechte geen urenbeperking op energetische gronden heeft aangenomen, wordt niet gevolgd. Het Uwv heeft ter zitting, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2018, afdoende gemotiveerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking heeft aangenomen voor wat betreft de totale samenhang van klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de longklachten van appellante en heeft daar ook rekening mee gehouden. Appellante heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat de beperkingen in de FML van 1 november 2018 als ontoereikend moeten worden aangemerkt. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep klachten of relevante medische informatie heeft gemist.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 1 november 2018 opgenomen beperkingen. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapport van 2 februari 2021, naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van haar orthopedisch chirurg en haar reumatoloog, voldoende heeft gemotiveerd dat deze informatie geen nieuwe medische feiten of bevindingen bevat met betrekking tot de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij erop gewezen dat de klachten aan de schouder van appellante zijn vertaald naar beperkingen. De in hoger beroep overgelegde medische informatie geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om verdergaande beperkingen aan te nemen. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Uit de in hoger beroep ingebrachte medische informatie volgt namelijk niet dat de schouderklachten op de datum in geding ernstiger waren dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep van is uitgegaan.
4.7.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt, naar aanleiding van hetgeen appellante daarover in hoger beroep heeft aangevoerd, voorop gesteld dat de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) aan de schatting ten grondslag heeft gelegd. De functie huishoudelijk medewerker (SBC-code 372060) is als reservefunctie geselecteerd. Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat de functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) – de derde functie die aan de beoordeling ten grondslag is gelegd – ongeschikt is wegens overschrijding van het aantal uren per dag. In deze functie is immers, zoals blijkt uit de arbeidsmogelijkhedenlijst, sprake van een arbeidspatroon van maximaal 6 uur per dag. Omdat de belastbaarheid van appellante beperkt is tot maximaal 5 uur per dag is deze functie niet geschikt voor haar. Als gevolg van het vervallen van de functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100), dient de schatting mede gebaseerd te worden op de eerder als reservefunctie geselecteerde functie van huishoudelijk medewerker (SCB-code 372060). Zoals het Uwv ter zitting terecht heeft betoogd, leidt dit niet tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H. Spaargaren