ECLI:NL:CRVB:2021:658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
19/324 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid van functies in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die eerder een WIA-uitkering ontving. Appellante had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering in 2016, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. In 2017 meldde appellante een verslechtering van haar gezondheid, maar het Uwv weigerde om terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuwe medische feiten waren.

Appellante heeft vervolgens opnieuw verzocht om haar belastbaarheid te beoordelen, maar ook dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had benoemd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de medische beoordeling van het Uwv terecht had onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat het verzoek om een deskundige te benoemen werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.324 WIA

Datum uitspraak: 24 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 december 2018, 18/2821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Roberts-Hafkamp hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roberts-Hafkamp. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als Haarstyliste-2 voor gemiddeld 25,96 uur per week. Op 27 augustus 2010 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 24 augustus 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 26 september 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 27 november 2016 beëindigd, omdat zij per 22 september 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft geen beroep ingesteld. Het besluit van 26 september 2016 staat daarom in rechte vast.
1.2.
Op 10 januari 2017 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar gezondheid is verslechterd. Bij besluit van 9 februari 2017 heeft het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 26 september 2016 afgewezen omdat er geen nieuwe medische feiten bekend zijn geworden. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 31 augustus 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarin, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, zijn standpunt gehandhaafd dat er geen nieuwe medische feiten bekend zijn geworden. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport te kennen heeft gegeven dat er wel sprake is van een nieuw feit per een toekomstige datum en appellante gewezen op de mogelijkheid naar aanleiding daarvan een nieuwe melding te doen.
1.3.
Appellante heeft hierop op 3 januari 2018 aan het Uwv gemeld dat haar gezondheid is verslechterd. In verband daarmee heeft zij het Uwv verzocht haar belastbaarheid per januari 2017 opnieuw te beoordelen.
1.4.
Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 26 september 2016. Het Uwv heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsarts de situatie van appellante begin 2017 heeft bekeken en tot de conclusie is gekomen dat er toen geen nieuwe omstandigheden waren of feiten waren aangedragen die wijziging of heropening van de uitkering zouden rechtvaardigen.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 9 januari 2018 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar is appellante eerst gezien door een verzekeringsarts en vervolgens ook door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is er bij het opstellen van haar rapport van 28 mei 2018 van uitgegaan dat appellante per 8 november 2016 het anti-epilepticum Keppra is gaan gebruiken. Zij heeft vervolgens getoetst wat de invloed van deze medicatie is geweest op de belastbaarheid van appellante. In verband met het gebruik van Keppra heeft zij een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 mei 2018, geldig vanaf 8 november 2016, opgemaakt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, uitgaande van deze FML, in een rapport van 21 juni 2018 het maatmanloon opnieuw vastgesteld en op basis van drie van de eerder in het rapport van de arbeidsdeskundig van
22 september 2016 geselecteerde functies het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 14,36%. Bij besluit van 22 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Wel heeft het Uwv bij het bestreden besluit het besluit van
26 september 2016 in die zin herzien dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 november 2016 is vastgesteld op 14,36%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 28 mei 2018 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom voor appellante niet meer beperkingen gelden dan de beperkingen die in de FML van 24 mei 2018 zijn neergelegd. In het door appellante in beroep overgelegde rapport van Ergatis van 9 oktober 2018 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van
29 november 2018 gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom er geen medische grondslag is voor het opnemen in de FML van 24 mei 2018 van een beperking bij beoordelingspunt 2.9 (Samenwerken) en het aannemen van een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week, zoals door Ergatis gesteld. Gelet hierop heeft de rechtbank geen reden gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 mei 2018, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de arbeidskundige rapporten voldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte in het door haar in beroep overgelegde rapport van Ergatis van 9 oktober 2018 geen aanleiding heeft gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zij heeft hierin, zoals ter zitting is toegelicht, volgens haar ten onrechte geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat er ten onrechte geen beperking bij beoordelingspunt 2.9 (Samenwerken) en ten onrechte geen urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week in de FML van
24 mei 2018 zijn opgenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een reactie van Ergatis van 20 december 2018 op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 november 2018 en informatie van haar behandelend psycholoog/psychotherapeut van Altrecht psychosomatiek eikenboom van 6 januari 2021 overgelegd. Ter zitting heeft appellante verzocht een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2019 en
12 februari 2021, waarin zij heeft gereageerd op de door appellante in hoger beroep overgelegde stukken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Er is een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden in het in beroep overgelegde rapport van Ergatis van 9 oktober 2018 geen aanleiding gezien voor de benoeming van een deskundige. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt naar aanleiding van de in hoger beroep gewisselde medische stukken het volgende toegevoegd.
4.2.
In de medische informatie die appellante ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep heeft overgelegd, wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 15 april 2019 en 12 februari 2021 inzichtelijk en overtuigend toegelicht waarom zij in deze informatie geen aanleiding heeft gezien om geen beperking bij beoordelingspunt 2.9 (Samenwerken) en geen urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week in de FML van 24 mei 2018 op te nemen. In haar rapport van
15 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar haar eerdere rapporten, toegelicht dat de reactie van Ergatis van 20 december 2018 in feite een herhaling is van de conclusie in het rapport van Ergatis van 9 oktober 2018 en dat er geen sprake is van nieuwe medische feiten. Ten aanzien van de informatie van de behandelend psycholoog/psychotherapeut heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 12 februari 2021 gemotiveerd onderbouwd dat de beperkingen die in de FML van 24 mei 2018 zijn vastgesteld voldoende tegemoetkomen aan de bij appellante gestelde diagnose van somatische symptoomstoornis, haar (licht) verstandelijke beperking en de noodzaak tot recuperatie om overbelasting te voorkomen. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische grondslag om een beperking bij 2.9 (Samenwerken) en op preventieve gronden een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week aan te nemen. Voor het standpunt van appellante ter zitting dat een urenbeperking vanuit energetisch oogpunt is aangewezen, zijn in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.3.
Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige. Het verzoek van appellante wordt daarom afgewezen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar