ECLI:NL:CRVB:2021:651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
20/4075 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en verzoek om voorlopige voorziening in het bestuursrecht

In deze zaak hebben verzoekers hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van hun bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld. De intrekking vond plaats omdat verzoekers niet de gevraagde gegevens over hun verblijfplaats hebben verstrekt. Verzoekers hebben in een overzicht per dag aangegeven waar zij met hun camper hebben overnacht en op welke data zij op het uitkeringsadres hebben geslapen. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college ten onrechte te veel details heeft gevraagd over de verblijfplaats en dat de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke motivering berust. De voorzieningenrechter heeft de intrekking van de bijstand herroepen en bepaald dat het college de bijstand aan verzoekers moet doorbetalen vanaf 1 oktober 2019. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen bijstand. De uitspraak is gedaan op 18 maart 2021.

Uitspraak

20.4075 PW, 21/494 PW, 20/4200 PW-VV

Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 oktober 2020, 20/44 (aangevallen uitspraak), op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 9 december 2020 en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] (verzoeker) en [verzoekster] (verzoekster), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld (college)
Datum uitspraak: 18 maart 2021
PROCESVERLOOP
Verzoekers hebben hoger beroep ingesteld, verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekers hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021. Verzoekers zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.A.J. Schuiten.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekers ontvangen sinds 23 mei 2019, in aanvulling op inkomsten van verzoekster, bijstand voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Verzoeker heeft op 18 september 2019 gemeld dat zijn schoonmoeder een camper gaat kopen die hij en verzoekster mogen gebruiken. De camper gaat dienen als overnachtingsplaats om te ontsnappen aan het laagfrequent geluid van de gasopslag. Verzoekers hebben in een brief aan het college van 10 oktober 2019 vermeld dat zij sinds kort gebruik maken van de camper om uit de buurt te blijven van de bron van overlast. Zij hebben daarbij vermeld dat het niet mogelijk is gebleken om daarbij binnen de grenzen van de gemeente te blijven en hebben gevraagd om vergoeding van de extra kosten die zij voor het verblijf in de camper moeten maken. Dit betreft onder andere de kosten voor een staplaats gedurende vijf nachten per week.
1.3.
Bij brief van 16 oktober 2019 heeft het college verzoekers gevraagd uiterlijk op 25 oktober 2019 een formulier overzicht verblijf en een wijzigingsformulier in te vullen en hierop in te vullen vanaf welke datum zij in een camper verblijven en van elke 24 uur waar zij waren met hun camper. Zij dienden daarbij ook de tijden te vermelden. Verzoekers hebben vervolgens contact met het college gehad via e-mailberichten, maar hebben niet de gevraagde gegevens verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 30 oktober 2019 heeft het college het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 oktober 2019. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat verzoekers de gevraagde gegevens niet hebben verstrekt. Verzoekers worden in de gelegenheid gesteld de gegevens alsnog in te leveren uiterlijk op 6 november 2019.
1.5.
Bij brief van 29 oktober 2019 hebben verzoekers een overzicht gegeven van overnachtingslocaties in de periode vanaf 24 september 2019.
1.6.
Bij brief van 6 november 2019 heeft het college verzoekers bericht dat zij de in 1.3 genoemde formulieren niet hebben ingeleverd en hen nogmaals de gelegenheid geboden de ontbrekende gegevens te verstrekken, ditmaal uiterlijk op 13 november 2019. Daarbij heeft het college benadrukt dat duidelijk moet worden wanneer verzoekers in hun woning op het uitkeringsadres (woning) hebben verbleven en op welk dagdeel zij vertrokken dan wel terugkeerden. Ook moet duidelijk worden waar zij verbleven als zij niet in de woning verbleven, eveneens onder opgave van dagdelen.
1.7.
Bij besluit van 20 november 2019 heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 1 oktober 2019. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat verzoekers niet alsnog de gevraagde gegevens hebben ingeleverd die het college nodig heeft om te kunnen vaststellen of verzoekers recht hebben op bijstand. Verzoekers hebben de inlichtingenplicht geschonden.
1.8.
Bij besluit van 20 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoekers gericht tegen het besluit van 20 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het bezwaar niet door verzoekers is ondertekend en dat verzoekers geen gebruik hebben gemaakt van de geboden mogelijkheid om het bezwaar alsnog te ondertekenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar.
3. Verzoekers hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voeren aan dat de rechtbank het college ten onrechte de in 2 genoemde opdracht heeft gegeven. Er is sprake van rechtsongelijkheid. De rechtbank had de zaak niet moeten teruggeven aan het college.
3.1.
Bij besluit van 8 december 2020 (nader besluit) heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2019 en dat bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Noordenveld, ongegrond verklaard. De adviescommissie concludeert, onder verwijzing naar artikel 40 van de Participatiewet (PW) en het gedane onderzoek naar het feitelijk verblijf van verzoekers, dat verzoekers niet hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de PW en dat het college daarom het recht op bijstand van verzoekers kon intrekken per 1 oktober 2019. Dit nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
3.2.
Verzoekers hebben op 9 december 2020 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Zij verzoeken – voor zover na het verhandelde ter zitting nog van belang – de bijstand op grond van het Bbz 2004 te herstellen en – zo begrijpt de Raad – daaraan dwangsommen te verbinden omdat verzoekers er niet op vertrouwen dat het college snel tot uitbetaling zal overgaan in het geval verzoekers gelijk krijgen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Daarvan is in deze zaak voldoende gebleken.
4.3.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval deze situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De aangevallen uitspraak
4.4.
Verzoekers hebben ter zitting desgevraagd meegedeeld dat zij geen beoordeling meer wensen van de aangevallen uitspraak. De voorzieningenrechter zal zich daarom beperken tot de beoordeling van het beroep tegen het nader besluit.
Het nader besluit
4.5.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Daarom loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De periode die hier ter beoordeling voorligt loopt dus van 1 oktober 2019 tot en met 20 november 2019.
4.6.
Artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW bepaalt dat de belanghebbende aan de bijstandverlenende instantie op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.7.
In het geval de betrokkene zijn inlichtingenverplichting niet nakomt is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.8.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.9.
Ter zitting bij de Raad heeft de vertegenwoordiger van het college desgevraagd toegelicht dat de door verzoekers verstrekte informatie over de locaties waar zij hebben overnacht met de camper onvoldoende duidelijkheid biedt over het antwoord op de vraag op welke dagdelen zij op het uitkeringsadres, dan wel buiten de gemeente hebben verbleven. Verzoekers hebben hun inlichtingenverplichting geschonden door de verstrekte informatie niet aan te vullen met een overzicht van de dagdelen van aankomst en vertrek, als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet kan vaststellen. Het nader besluit is gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de PW.
4.10.
Verzoekers voeren terecht aan dat zij voldoende informatie hebben verstrekt, het college te veel details vraagt en dat het niet verstrekken van de gegevens over de dagdelen onvoldoende is om tot intrekking van het recht op bijstand over te kunnen gaan. Verzoekers hebben in het onder 1.5 genoemde overzicht een opsomming gegeven van de overnachtingslocaties in de periode vanaf 24 september 2019. Zij hebben per dag aangegeven waar zij met de camper hebben overnacht. Verder hebben zij de data opgesomd waarop zij op het uitkeringsadres hebben geslapen. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom de vermelding van de dagdelen van verblijf in dit geval, waarin het college achteraf wil weten waar verzoekers hebben verbleven, noodzakelijk is om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het college heeft desgevraagd volstaan met de toelichting dat het voor de beoordeling van het recht op bijstand nodig is om vast kunnen stellen op welke dagdelen verzoekers op de verschillende verblijfslocaties hebben verbleven. Waarom dat hier nodig is, is niet duidelijk geworden. De voorzieningenrechter wijst er daarbij op dat het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft en het antwoord op de vraag of iemand zijn woonstede heeft prijsgegeven, allebei afhankelijk zijn van vele feiten en omstandigheden. Waar iemand feitelijk verblijft, is één van die omstandigheden. Verzoekers hebben vermeld welke dagen zij waar hebben overnacht. Op welk dagdeel verzoekers dan precies aankwamen of weer zijn vertrokken voegt in dit geval niets toe aan de al verstrekte informatie. Naar de toekomst toe zou dit anders kunnen zijn, indien het college verzoekers zou verplichten die specifieke gegevens te verstrekken, omdat die wetenschap het college dan in staat zou stellen op de opgegeven dagdelen te controleren of de verstrekte informatie over woonadres en feitelijk verblijf klopt, maar dat speelt hier niet. In het geval dat de door verzoekers verstrekte informatie bij het college twijfels oproept over de vraag of verzoekers wel op het uitkeringsadres woonachtig waren, is het aan het college om daar nader onderzoek naar te doen. Het college heeft ervoor gekozen dat niet te doen.
4.11.
Dit betekent dat het nader besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Aan het besluit van 20 november 2019 kleeft hetzelfde gebrek als aan het nader besluit. De gevraagde en niet verstrekte informatie was niet van belang voor het recht op bijstand. Ter zitting heeft het college desgevraagd bevestigd dat dit gebrek niet meer kan worden hersteld. De voorzieningenrechter ziet daarom tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 20 november 2019 te herroepen. Concreet houdt dit in dat het college de bijstand aan verzoekers moet doorbetalen vanaf 1 oktober 2019.
4.12.
Het verzoek van verzoekers om het college te veroordelen tot vergoeding van schade betreft – zoals verzoekers ter zitting bij de Raad hebben toegelicht – de vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen bijstand. Dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Het verzoek om voorlopige voorziening4.13. Verzoekers hebben als voorlopige voorziening verzocht om de bijstand met terugwerkende kracht te herstellen en het college op te dragen om per ommegaande tot betaling van de gelden over te gaan.
4.14.
Uit deze uitspraak volgt dat het recht op bijstand vanaf 1 oktober 2019 herleeft. Het college zal de over de periode vanaf 1 oktober 2019 niet verstrekte bijstand moeten nabetalen en de maandelijks uitbetaling van bijstand moeten hervatten. Om een snelle hervatting van de uitbetaling door het college te waarborgen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te bepalen dat het college de uitbetaling van de bijstand over de maand maart 2021 hervat door uiterlijk één week na deze uitspraak over te gaan tot uitbetaling daarvan. Mocht het reguliere betaalmoment voor de maand maart liggen op een later moment in de maand maart, dan bepaalt de voorzieningenrechter dat het college binnen één week na deze uitspraak overgaat tot het uitbetalen van de bijstand over de maand februari 2021. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hieraan een dwangsom te verbinden, zoals door verzoekers verzocht, omdat de voorzieningenrechter erop vertrouwt dat het college op juiste wijze uitvoering zal geven aan deze uitspraak.
5. Tot slot bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van verzoekers die worden begroot op € 118,24 aan reiskosten in hoger beroep. Hierbij wordt uitgegaan van tweemaal € 9,52 voor een retour met de bus van de halte [adres] naar treinstation Assen en tweemaal € 49,60 voor een retour met de trein van Assen naar Utrecht CS = € 59,12 x 2 = € 118,24. De door verzoekers opgegeven kosten van uittreksels uit de basisregistratie personen komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat die kosten geen verband houden met deze procedure.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 december 2020;
  • herroept het besluit van 20 november 2019;
  • treft de voorlopige voorziening dat het college de uitbetaling van de bijstand hervat zoals overwogen in 4.14;
  • veroordeelt het college tot vergoeding aan verzoekers van schade in de vorm van wettelijke rente zoals onder 4.12 vermeld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 118,24.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. van Dijk