ECLI:NL:CRVB:2021:646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
18/5062 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 13 april 2007 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout heeft de bijstand ingetrokken omdat de inkomens- en vermogenspositie van appellante onduidelijk was door schending van de inlichtingenverplichting. Appellante had niet gemelde verblijven in het buitenland, verrichte werkzaamheden als schoonheidsspecialiste en grote banktransacties die niet waren opgegeven. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 1 oktober 2015 tot 7 augustus 2017 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, ondanks haar bewering dat zij geen inkomsten had ontvangen. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een grond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij recht had op bijstand, omdat zij geen controleerbare gegevens had overgelegd over haar werkzaamheden.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

18 5062 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juli 2018, 17/8257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 22 januari 2021 nadere stukken ingediend. Het college heeft hierop bij brief van 27 januari 2021 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Als mede-gemachtigde is opgetreden [naam dochter] , dochter van appellante. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 13 april 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een klantmanager van de afdeling Informatie- en Servicecentrum van de gemeente Oosterhout appellante bij brief van 23 maart 2017 gevraagd om diverse gegevens, waaronder bankafschriften, over te leggen.
1.2.1.
Naar aanleiding van de door appellante overgelegde gegevens heeft de klantmanager internetonderzoek en dossieronderzoek verricht en de bankafschriften van appellante geanalyseerd.
1.2.2.
Op 10 april 2017 heeft appellante in een gesprek met de klantmanager en een fraudepreventiemedewerker (medewerkers) onder meer het volgende verklaard. Zij is naar het buitenland geweest en heeft dit niet gemeld. Zij doet vrijwilligerswerk en geeft Armeense dansles. Zij verricht werkzaamheden voor de reisorganisatie van haar dochter, [reisorganisatie] . Zij haalt klanten binnen tijdens dans- en zangworkshops en tijdens informatieavonden. Zij brengt en haalt mensen van en naar het vliegveld. Zij denkt dat ze 0,5 dag per week besteedt aan de klantenbinding voor [reisorganisatie] . Verder is appellante in 2014 gestart met een opleiding tot schoonheidsspecialiste. In 2016 heeft ze twee dagen meegekeken in salon [naam salon] ( [naam salon] ) in [gemeente] . Dit bedrijf is van haar vriendin X. X heeft de naam en het telefoonnummer van appellante op de website van [naam salon] gezet om te kijken of appellante als schoonheidsspecialiste klanten zou kunnen krijgen. Appellante heeft nooit als schoonheidsspecialiste bij [naam salon] gewerkt. Appellante geeft bij haar thuis behandelingen aan vrienden en kennissen als zij daarom vragen. Zij heeft een vriendin (T) vier keer behandeld. T heeft haar € 90,- voor twee behandelingen betaald, omdat T dat zelf wilde. Een andere vrouw heeft voor de behandeling van haar wenkbrauwen € 7,- betaald. De bijschrijvingen van X op de bankrekening van appellante zijn terugbetalingen van geld dat X van appellante had geleend omdat X een huurachterstand had. X heeft € 2.500,- van appellante geleend en € 1.050,- en € 900,- aan appellante terugbetaald.
1.2.3.
Aansluitend aan het gesprek hebben de medewerkers een huisbezoek op het adres van appellante afgelegd. Ook hebben de medewerkers getuigen gehoord. Op 8 mei 2017 heeft appellante weer een gesprek met de medewerkers gehad. Zij heeft onder meer het volgende verklaard. Zij is na een open dag in oktober 2015 heel vaak in de salon [naam salon] geweest om kennis te maken met de klanten. In de periode van oktober 2015 tot mei 2016 heeft zij bij mensen proefbehandelingen gedaan om klanten te krijgen. Sinds december 2016 staat haar telefoonnummer op de website van [naam salon] zodat mensen haar kunnen bellen en zij een klantenkring kan opbouwen. Zij heeft echter geen werkzaamheden verricht bij [naam salon] en geen geld daarvoor ontvangen. Appellante heeft aan klantmanager [klantmanager] (klantmanager) verteld dat zij een eigen schoonheidssalon wilde beginnen. De klantmanager was daarvan op de hoogte en heeft haar verwezen naar de Bbz-consulent [naam] (Bbz-consulent). Appellante heeft een ondernemingsplan ingeleverd bij de Bbz-consulent. Daarna heeft appellante het plan opgevat om met X samen te werken in [naam salon] , maar de Bbz-consulent heeft haar gezegd dat zij geen Bbz-uitkering zou krijgen als haar salon niet in [woonplaats] is gevestigd. Appellante heeft in [woonplaats] echter geen betaalbare ruimte gevonden.
1.2.4.
De bevindingen van het onderzoek staan vermeld in een rapport van 28 augustus 2017.
1.3.
Bij besluit van 7 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
1 oktober 2015 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat wegens schending van de inlichtingenverplichting de inkomens- en vermogenspositie van appellante onduidelijk is, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De schending van de inlichtingenverplichting heeft onder meer betrekking op niet gemelde verblijven in het buitenland in 2015, 2016 en 2017, op geld waardeerbare werkzaamheden als schoonheidsspecialiste met ingang van 1 oktober 2015 bij [naam salon] en bij appellante thuis, op geld waardeerbare werkzaamheden als algemeen medewerker van [reisorganisatie] en verder op grote stortingen, overschrijvingen en zakelijke transacties (zoals voor vliegtickets, visa en hotelkamers) op de bankrekening van appellante en het inrichten van een beautysalon in haar woning.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2015 tot en met 7 augustus 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Zij heeft behandelingen verricht in het kader van haar opleiding tot schoonheidsspecialiste en met het oog op haar plannen om een eigen schoonheidssalon te beginnen en daarvoor klanten te werven. Zij heeft daar echter geen geld voor gevraagd. De behandelingen bij haar vriendinnen heeft appellante tegen de kostprijs van de gebruikte materialen verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.2.1.
Uit het internetonderzoek is af te leiden dat appellante vanaf oktober 2015 behandelingen als schoonheidsspecialiste heeft verricht. Op 16 september 2015 heeft zij op haar Facebookpagina een uitnodiging gedeeld voor de open dag van [naam salon] op 1 oktober 2015. In de uitnodiging staat vermeld dat appellante bij [naam salon] behandelingen verricht die bestaan uit gezichtsbehandelingen, huidanalyse, wenkbrauwen en wimpers verven, gezicht en lichaam massage. Op 2 oktober 2015 heeft appellante een foto van de opening van [naam salon] gedeeld waar zij zelf op staat. Op 7 november 2015 heeft appellante reclame voor [naam salon] gedeeld, waarin ook haar naam wordt genoemd met vermelding van de hiervoor genoemde behandelingen die zij geeft. Appellante heeft op Facebook een foto geplaatst waarop zij in een wit jasje naast een behandeltafel staat. Onder de foto zijn op 21 januari 2016 twee reacties geplaatst. A schrijft: ‘Leuk [voornaam] , over twee weken lig ik daar weer voor een heerlijke schoonheidsbehandeling!’. B schrijft: ‘Dat ziet er goed uit. Mooie ruimte.’. Appellante heeft op Facebook een visitekaartje van [naam salon] met haar naam en telefoonnummer gedeeld. Op 13 mei 2016 heeft A opnieuw gereageerd: ‘Vandaag weer een heerlijke schoonheidsbehandeling gehad, superrelaxed. Bedankt [appellante] .’. Op 15 december 2016 is op de Facebookpagina van [naam salon] een actie te zien waarbij je via Social Deal vouchers kunt kopen voor een manicure en/of pedicure behandeling door appellante voor
€ 12,-. Op de website van Social Deal zijn reviews gegeven over de behandelingen van appellante. Op 20 februari 2017 staat op de Facebookpagina van [naam salon] een actie via Social Deal voor vouchers voor verschillende massages door appellante voor € 17,-.
4.2.2.
Ook uit de verklaringen van appellante van 10 april 2017 en 8 mei 2017 volgt dat zij vanaf de open dag van [naam salon] op 1 oktober 2015 behandelingen als schoonheidsspecialiste heeft verricht.
4.2.3.
Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college terecht geconcludeerd dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De stelling van appellante dat zij geen inkomsten uit de werkzaamheden heeft ontvangen dan wel slechts de kostprijs in rekening bracht, doet daar niet aan af. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Bovendien heeft appellante haar stelling niet aannemelijk gemaakt. Uit de bankafschriften van appellante blijkt dat zij op 20 december 2016 € 7,- heeft ontvangen onder vermelding van ‘wenkbrauwen’ en dat T op 16 januari 2017 een bedrag van € 70,- en op
20 februari 2017 een bedrag van € 90,- heeft bijgeschreven onder vermelding van ‘gezichtsbehandeling’. Verder blijkt uit het in 4.2.1 bedoelde internetonderzoek dat bij de op Facebook geplaatste berichten en acties ook prijzen voor de behandelingen van appellante staan vermeld.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek niet deugdelijk was. Zij stelt dat haar in het gesprek op 10 april 2017 suggestieve vragen over het verrichten van werkzaamheden zijn gesteld. Verder heeft zij ter zitting betoogd dat het college nader onderzoek had moeten doen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van suggestieve vragen niet is gebleken. De vragen met betrekking tot het al dan niet verrichten van werkzaamheden zijn niet als suggestief aan te merken, nu deze in neutrale bewoordingen zijn gesteld en van feitelijke aard waren. Alleen al daarom slaagt deze beroepsgrond daarover niet.
4.3.2.
Het betoog van appellante dat het college nader onderzoek had moeten doen treft geen doel. De hiervoor vermelde onderzoeksbevindingen waren toereikend voor de conclusie dat het recht op bijstand niet was vast te stellen.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat haar klantmanager op de hoogte was van haar plannen om als schoonheidsspecialiste te werken en een schoonheidssalon te beginnen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Uit de rapportages van de klantmanager van 6 augustus 2015, 3 februari 2016 en
28 maart 2017 blijkt dat appellante met hem gesproken heeft over haar plannen om een schoonheidssalon te beginnen. De klantmanager heeft haar daarom verwezen naar de
Bbz-consulent, die van mening was dat appellante niet over basisvaardigheden beschikte om een eigen bedrijf te starten. De klantmanager heeft appellante daarop overgedragen aan een andere klantmanager voor het vinden van een passende baan.
4.4.2.
Hangende de beroepsprocedure heeft het college op 6 juni 2018 telefonisch contact opgenomen met de klantmanager. Volgens de weergave van dit gesprek heeft de klantmanager verklaard dat hij wist dat appellante als schoonheidsspecialiste wilde werken. Zij zou dit het liefst in Den Bosch willen doen, waar zij een salon kon overnemen. Daarom heeft hij haar in contact gebracht met de Bbz-consulent. Daar is echter geen aanvraag om een Bbz-uitkering uit voort gekomen. Volgens de klantmanager bleef het bij ‘praten over’. Volgens de klantmanager heeft appellante nooit gemeld dat zij daadwerkelijk werkzaamheden ging verrichten als schoonheidsspecialiste noch dat zij inkomsten daaruit ontving. Hij kende de naam [naam salon] niet en was niet op de hoogte van een salon in haar woning.
4.4.3.
Deze verklaring van de klantmanager komt overeen met de hiervoor bedoelde rapportages en er is geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Uit deze verklaring is af te leiden dat appellante heeft gemeld dat zij plannen had, maar niet dat zij ook daadwerkelijk schoonheidsbehandelingen verrichtte. Dit blijkt ook niet uit de door appellante in hoger beroep overgelegde e-mailberichten. Appellante heeft dan ook de inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een grond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.5.1.
Vaststaat dat appellante van de door haar verrichte op geld waardeerbare activiteiten als schoonheidsspecialiste geen administratie heeft bijgehouden en geen controleerbare gegevens heeft overgelegd over de omvang van die activiteiten. Om die reden kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Het recht op bijstand kan ook niet schattenderwijs worden vastgesteld. Nu geen verifieerbare informatie beschikbaar is om een betrouwbare reconstructie van de omvang van de activiteiten van appellante te maken, kan ook niet worden beoordeeld hoeveel inkomsten appellante met die activiteiten redelijkerwijs kon verwerven.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.1 volgt dat het college de intrekking van de bijstand reeds heeft kunnen baseren op de grond dat door de schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot de werkzaamheden als schoonheidsspecialiste het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Gelet hierop behoeft de vraag of het college de intrekking ook heeft kunnen baseren op de schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot de overige in het bestreden besluit genoemde onderdelen geen bespreking meer.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. van Haaren