ECLI:NL:CRVB:2021:618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
19/3926 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging WIA-uitkering na deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die zich tijdens haar zwangerschap ziek meldde, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering die later werd omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 30 januari 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

De Centrale Raad heeft de conclusies van de deskundige, die de beperkingen van appellante in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft vastgelegd, gevolgd. De deskundige concludeerde dat appellante in staat is om fysiek niet te belastende arbeid te verrichten, waarbij zwaardere belastingen van de wervelkolom en perifere gewrichten vermeden moeten worden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het oordeel van de deskundige heeft gevolgd en dat er geen nieuwe medische informatie was die tot een ander oordeel zou leiden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de voorbeeldfuncties die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, medisch passend zijn voor appellante. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de bestuursrechter in het volgen van onafhankelijke deskundigen.

Uitspraak

19 3926 WIA

Datum uitspraak: 17 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2019, 17/4929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.P. Koevoets, advocaat, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 19 september 2019 heeft mr. Koevoets zich als gemachtigde onttrokken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Appellante is verschenen met haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door A. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker bediening voor ongeveer 29 uur per week. Op 12 maart 2012 heeft zij zich tijdens haar zwangerschap ziek gemeld. Zij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 30 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 11 december 2014 is de uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 29 november 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van
30 januari 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 juli 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft aanleiding gezien verzekeringsarts mr. drs. J.H.M. de Brouwer als deskundige te benoemen. De deskundige heeft op 1 november 2018 rapport uitgebracht. De deskundige acht betrokkene, passend bij de objectieve vaststellingen, in staat om fysiek niet te belastende arbeid te verrichten waarbij zwaardere belastingen van de wervelkolom en de perifere gewrichten vermeden moeten worden Anders dan de door appellante geraadpleegde verzekeringsarts R.A. Hollander acht de deskundige de beperkingen in de FML van
3 november 2016 adequaat vastgelegd. De deskundige mist bij Hollander medische objectivering van de gestelde extra beperkingen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, met verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige, kan volgen indien de door deze gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt, het oordeel van de deskundige gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellante tegen het rapport van de deskundige ingebrachte brief met medische informatie niet kan worden aangemerkt als een gemotiveerde medisch geobjectiveerde betwisting.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij meer beperkt is en heeft zij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar reactie van 10 januari 2019 op het rapport van de deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 januari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd. Daarbij ligt in het bijzonder de vraag voor of de rechtbank terecht het oordeel van de door haar geraadpleegde deskundige heeft gevolgd.
4.3.
Verzekeringsarts De Brouwer heeft als deskundige gerapporteerd op basis van dossieronderzoek en onderzoek bij appellante thuis op 10 oktober 2018. Hij is op basis van de informatie van behandelend artsen en de bevindingen bij eigen onderzoek tot de conclusie gekomen dat bij appellante op de in geding zijnde datum sprake was van benutbare mogelijkheden. Er zijn aspecifieke klachten van de wervelkolom en er is sprake van hypermobiliteit type Ehlers Danlos syndroom, op basis waarvan beperkingen mogen worden aangenomen. Volgens de deskundige is er medisch gezien geen reden om de door appellante ervaren belemmeringen een op een te vertalen naar medisch objectiveerbare beperkingen. Daarvoor is volgens de deskundige geen substraat aanwezig en ook bij het ontbreken van dat substraat kunnen de belemmeringen die appellante aangeeft niet plausibel en consistent verklaard worden als directe gevolgen van ziekte of gebrek. Passend bij de objectieve vaststelling acht de deskundige appellante in staat om fysiek niet te belastende arbeid te verrichten waarbij zwaardere belastingen van de wervelkolom en de perifere gewrichten vermeden moeten worden. In de FML van 3 november 2016 is dat adequaat vastgelegd. Uit het onderzoek heeft de deskundige geen gegevens kunnen afleiden die nopen tot andere of verdergaande beperkingen. Hij kan zich niet vinden in de extra beperkingen die verzekeringsarts Hollander in diens rapport van 7 oktober 2017 stelt. Hollander gaat uit van een hyperlaxiteit van alle gewrichten die zeker niet voor het hele gewrichtsapparaat geobjectiveerd is. Argumenten voor een beperking in de arbeidsduur zijn er niet. Een urenbeperking valt niet te herleiden tot ziekte of gebrek. Medisch gezien is er geen aandoening met een relevante invloed op energetische belastbaarheid, evenmin van een aandoening met een verhoogde rust- of recuperatiebehoefte.
4.4.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellante bij brief van 10 januari 2019
aangevoerd dat zij zich niet met de conclusies van de deskundige kan verenigen. Appellante heeft nogmaals haar klachten beschreven. Zij blijft van mening dat zij op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had als gevolg van haar hypermobiliteit en chronische pijnklachten. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante in haar reactie verwezen naar diverse bijgevoegde medische stukken.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 4 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8139, geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook het onderzoeksrapport van verzekeringsarts Hollander zijn bij de beoordeling betrokken en het rapport is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de gestelde vragen. Evenals de rechtbank volgt de Raad de conclusies die de deskundige heeft getrokken uit zijn onderzoek.
4.6.
De reactie van appellante op het deskundigenrapport en de daarbij gevoegde medische stukken hebben ook de Raad geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Die medische stukken bevonden zich goeddeels in het dossier, waren door de deskundige betrokken bij zijn onderzoek en bevatten voor het overige geen nieuwe medische informatie over de datum in geding, 30 januari 2017. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de eigen ervaringen van appellante bij de deskundige ook al bekend waren. Zonder afbreuk te willen aan de ernst van de klachten en belemmeringen zoals appellante die ervaart, kan de deskundige, zo blijkt uit zijn rapport, bij eigen onderzoek en op basis van de medische informatie niet alle belemmeringen objectiveren en heeft de deskundige met verwijzing naar die medische informatie over appellante de FML onderschreven.
4.7.
Uit het vooraande volgt dat de rechtbank terecht het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd. Dat betekent dat in dit geval ervan wordt uitgegaan dat de FML van 3 november 2016 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.8.
Er is geen grond voor het oordeel dat de voorbeeldfuncties die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet passend zouden zijn voor appellante. De geschiktheid van de functies zijn door de arbeidsdeskundigen afdoende onderbouwd.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.R. Kokhuis