ECLI:NL:CRVB:2021:615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
16/7254 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 28 mei 2013 ziek meldde wegens rugklachten, had in 2015 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv stelde echter vast dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten, waaronder chronische netelroos en de ziekte van Bechterew, niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige ingeschakeld, die concludeerde dat appellante meer beperkingen had dan eerder aangenomen. De verzekeringsarts van het Uwv heeft de aanbevelingen van de deskundige overgenomen en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast.

De Raad oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was en dat er geen aanleiding was om de conclusie van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid te herzien. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 2.937,-. Tevens diende het Uwv het griffierecht van € 170,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

16.7254 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
6 oktober 2016, 16/1246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.J.C. van Dorsselaer-Spapen, advocaat. hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dorsselaer-Spapen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 22 januari 2020 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft in reactie op dit rapport een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 januari 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
4 februari 2020 ingediend.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Desgevraagd heeft de deskundige hierop op 14 april 2020 gereageerd.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 28 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dorsselaer-Spapen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Vangangelt

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker bediening voor gemiddeld 10,36 uur per week. Op 28 mei 2013 heeft zij zich wegens rugklachten ziek gemeld. Op
21 mei 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 22 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante, gegeven de
uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek waarbij de mate van
arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 0%, met ingang van 26 mei 2015 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering.
1.3.
Naar aanleiding van het tegen het besluit van 22 juli 2015 door appellante gemaakte
bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 4 januari 2016 de FML op enkele onderdelen aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in het licht van de gewijzigde FML nog passend zijn. Het bezwaar van appellante is vervolgens bij besluit van 12 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding door de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Voorts is er volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de belasting van appellante in de haar voorgehouden functies wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de medische grondslag van het bestreden besluit
aangevoerd, kort samengevat, dat zij door haar klachten als gevolg van chronische netelroos en de ziekte van Bechterew meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De ernst van haar klachten komt onvoldoende naar voren komt in de rapportages van de
verzekeringsartsen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 26 mei 2015, de datum in geding, minder dan 35% is.
4.2.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling van de klachten van appellante heeft de Raad het aangewezen geacht om zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige. De deskundige Greveling-Fockens is in haar rapport van
22 januari 2020 tot de conclusie gekomen dat bij appellante op de datum in geding sprake was van Morbus Bechterew, chronische urticaria/angio-oedeem (netelroos/onderhuidse vochtophopingen), migraine en intolerantie voor NSAID’s (ontstekingsremmende medicatie). De deskundige zag aanleiding om appellante vanwege deze aandoeningen meer beperkt te achten ten aanzien van zitten tijdens het werk, zodat meer afwisseling van houding bereikt wordt. Ook is appellante beperkt voor het dragen van beschermende middelen, zodat druk op de huid verder wordt vermeden.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige voorgestelde aanvullende beperkingen overgenomen en de FML op 30 januari 2020 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw het CBBS geraadpleegd. Bij rapport van 4 februari 2020 heeft hij vastgesteld dat de in bezwaar geselecteerde functies zijn verworpen, maar dat met de bijgestelde FML er voldoende nieuwe passende voorbeeldfuncties zijn om de conclusie dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is te handhaven.
4.4.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de deskundige te kennen gegeven dat de beperkingen als gevolg van Bechterew onvoldoende zijn belicht in het rapport. Zij is niet in staat om naast het zitten tijdens de werkdag ook tijdens het reizen van en naar huis te zitten. Het medicijngebruik (oxycodon in combinatie met een hoge dosis fexofenadine) moet tot een beperking ten aanzien van autorijden leiden. Verder heeft appellante opgemerkt dat zij door haar klachten een zeer verstoorde nachtrust heeft, waardoor zij een verhoogde rustbehoefte overdag heeft. Gelet hierop is er aanleiding voor een urenbeperking. Door de migraineklachten en allergische reacties door medicijngebruik zal sprake zijn van excessief ziekteverzuim. Verder dient in verband met de urticaria ook een beperking voor het dragen van een headset en telefoon te worden aangenomen.
4.5.
De deskundige heeft in haar reactie van 14 april 2020 opgemerkt dat zij naast de urticaria ook de Bechterew en de daarmee gepaard gaande rugklachten reden acht voor een beperking van het zitten tijdens het werk tot vier uur per werkdag. Reistijd wordt niet meegenomen bij de theoretische arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Ten tijde van de datum in geding gebruikte appellante blijkens het rapport van de verzekeringsarts van 15 juli 2015 180 mg fexofenadine per dag. Na enkele dagen geeft dit medicijn geen probleem met autorijden. Nu appellante bij de verzekeringsarts heeft aangegeven korte afstanden auto te rijden en bij het onderzoek een alerte indruk maakte is er geen reden een beperking ten aanzien van autorijden op te nemen. Volgens de deskundige voldoet appellante niet aan de criteria van de verzekeringsgeneeskundige Standaard Duurbelastbaarheid om op energetische of preventieve gronden een urenbeperking aan te nemen. Met de fysieke beperkingen wordt zij aangewezen geacht op fysiek niet zware werkzaamheden waarmee al minder een beroep wordt gedaan op de energetische belastbaarheid. Voorts is er in passende arbeid geen reden om op grond van de migraineklachten en de allergische reacties excessief ziekteverzuim te verwachten. Uit de toelichting bij item 3.5 van de FML blijkt dat ook het dragen van een headset beperkt is. Hiervan is echter in de geselecteerde functies geen sprake.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door haar bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft op de haar gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. Nadat partijen op het rapport hadden gereageerd, heeft de deskundige in haar nadere rapport van 14 april 2020 gemotiveerd uiteen gezet waarom zij geen aanleiding ziet voor het bijstellen van haar conclusies. De Raad acht deze motivering voldoende.
4.7.
Over het standpunt van appellante dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen heeft de deskundige in haar rapport gewezen op het dagverhaal dat op 7 juli 2015 is opgetekend door de verzekeringsarts. De deskundige heeft geconcludeerd dat dit dagverhaal voldoende activiteiten laat zien om de conclusie te rechtvaardigen dat de nachtrust door de medische beperkingen niet zodanig verstoord is dat vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt aanleiding is voor een urenbeperking op energetische gronden. Evenmin ziet de deskundige, wanneer appellante werkzaam is in passende werkzaamheden, aanleiding voor een urenbeperking uit preventief oogpunt of een urenbeperking vanwege verminderde beschikbaarheid. Terecht heeft de deskundige er in de reactie van 14 april 2020 op gewezen dat bij appellante sprake kan zijn van een verstoorde energiehuishouding, maar dat in de verzekeringsgeneeskundige Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid is beschreven dat een stoornis in de energiehuishouding niet meteen tot een beperkte duurbelastbaarheid leidt. Volgens de Standaard beoordeelt de verzekeringsarts eerst of er nog sprake is van een relevante belastbaarheid zonder van een beperkte duurbelastbaarheid uit te gaan. Met de fysieke beperkingen wordt appellante aangewezen geacht op fysiek niet zware werkzaamheden zodat al minder een beroep wordt gedaan op de energetische belastbaarheid. Hiermee is voldoende gemotiveerd dat een urenbeperking niet aan de orde is.
4.8.
De aanvullende beperkingen die de deskundige in haar rapport heeft vermeld, zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgenomen in de FML van 30 januari 2020. Er is geen aanleiding om het rapport en de nadere reactie van de deskundige niet te volgen noch om de aangepaste FML en de conclusie dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is voor onjuist te houden.
4.9.
Omdat pas met de FML van 30 januari 2020 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep 4 februari 2020 een volledige onderbouwing is gegeven voor de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen. Het bestreden besluit kan daarom in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.937,- voor vergoeding van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.937,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D.S. Barthel