ECLI:NL:CRVB:2021:609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
19/1728 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake stopzetting nawettelijke uitkering en sanctie wegens niet voldoen aan re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig ambtenaar van de gemeente Den Haag, had zijn nawettelijke uitkering stopgezet gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De stopzetting was het gevolg van het niet meewerken aan een re-integratietraject en het niet volledig voldoen aan de sollicitatieplicht. De Raad oordeelde dat de opgelegde sanctie onevenredig was, omdat er geen sprake was van recidive. De Raad besloot zelf te voorzien en bepaalde dat er een korting van 25% op de nawettelijke uitkering van appellant voor de duur van vier maanden moest worden toegepast, in plaats van de volledige stopzetting. De Raad oordeelde dat het college niet in redelijkheid de zwaarste maatregel had kunnen opleggen, gezien de eerdere waarschuwing en de omstandigheden van de zaak. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

19.1728 AW

Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2019, 18/2933 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Jurgens.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.2.
Appellant was werkzaam bij de gemeente Den Haag. Het college heeft hem met toepassing van artikel 8:3 van de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Den Haag (ARG) per 29 maart 2014 wegens reorganisatie eervol ontslag verleend.
2.3.
Bij besluit van 14 april 2014 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant per 31 maart 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
2.4.
Bij besluit van 13 juni 2014 heeft het college appellant eveneens per 31 maart 2014 een bovenwettelijke, aanvullende werkloosheidsuitkering toegekend tot en met 30 april 2017.
2.5.
Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant meerdere keren, laatstelijk bij besluit van 2 januari 2017, tijdelijk gekort wegens het niet meewerken aan het re-integratietraject.
2.6.
Bij besluit van 26 april 2017 heeft het college met toepassing van artikel 10d:30 van de ARG appellant een nawettelijke uitkering toegekend aansluitend aan de beëindiging van de WW-uitkering tot en met de maand van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.
2.7.
Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft het college de nawettelijke uitkering van appellant vanwege het niet voldoen aan de sollicitatieplicht in de maanden april tot en met juni 2017 per 1 oktober 2017 voor de duur van vier maanden met 25% verlaagd. Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft het college de verlaging ingetrokken en in plaats daarvan aan appellant een waarschuwing gegeven omdat het de eerste keer is dat het college heeft geconstateerd dat appellant niet volledig aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan. Daarbij is medegedeeld dat het bij herhaling niet volledig voldoen aan de sollicitatieplicht een sanctie tot gevolg kan hebben. De hoogte van de sanctie hangt af van de mate waarin appellant zijn verplichting niet is nagekomen.
2.8.
Bij besluit van 29 januari 2018 heeft het college de nawettelijke uitkering van appellant per 1 maart 2018 stopgezet omdat appellant vanaf oktober 2017 niet meewerkt aan het aan hem aangeboden re-integratietraject en niet volledig heeft voldaan aan zijn sollicitatieplicht.
2.9.
Bij besluit van 10 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar onvoldoende aan zijn re-integratieverplichtingen heeft meegewerkt. Het college was daarom bevoegd om aan appellant een sanctie met betrekking tot zijn nawettelijke uitkering op te leggen. Het Uwv heeft bij in rechte vaststaand besluit van 2 januari 2017 aan appellant een maatregel opgelegd voor het niet nakomen van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW. In dit besluit is vastgesteld dat sprake is van recidive en dat vanwege dat feit de maatregel verhoogd is met 50%. De rechtbank is van oordeel dat aangezien na deze recidive niet is vastgesteld dat sprake was van een periode waarin wel wordt voldaan aan de verplichting tot meewerken aan de re-integratie, het college ervan uit mocht gaan dat bij de overtreding van de sollicitatieplicht die aan het besluit van 29 januari 2018 ten grondslag is gelegd, sprake is van het volharden in de overtreding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Beleidsregel maatregelen Uwv. De rechtbank wijst er daarbij op dat bij het besluit van 9 oktober 2017 aan appellant nog een waarschuwing is gegeven wegens het niet voldoen aan de sollicitatieplicht over de periode van april tot en met juni 2017. Hieruit volgt dat het college bevoegd was om gedurende ten minste vier maanden een korting van 100% toe te passen conform het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten. In de van toepassing zijnde regelgeving is geen maximale duur van de maatregel van korting gegeven. De rechtbank is verder van oordeel dat het college gezien de drie sancties van het Uwv en de officiële waarschuwing van het college in redelijkheid van de bevoegdheid om een korting van 100% toe te passen gebruik heeft kunnen maken nu appellant in oktober 2017 wederom niet (volledig) aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan. Het toepassen van de maatregel van stopzetten van de nawettelijke uitkering is dan ook gerechtvaardigd en gelet op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid niet onevenredig.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van verwijtbaar niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen. Hij heeft in de periode van oktober 2017 tot en met december 2017 wel degelijk voldaan aan de verplichting om gemiddeld vier verifieerbare sollicitatie-activiteiten per vier weken te verrichten, zoals blijkt uit de (deels in hoger beroep) overgelegde sollicitatiebrieven en afwijzingen. Voor zover het college twijfelde aan de authenticiteit van een aantal overgelegde afwijzingsbrieven had het college de inhoud van die brieven moeten verifiëren, bijvoorbeeld door te bellen met de betreffende werkgevers. Dit betoog slaagt niet. De Raad is met het college van oordeel dat ernstig moet worden getwijfeld aan de authenticiteit van drie van de in hoger beroep overgelegde afwijzingsbrieven, dat die brieven daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten en dat daardoor onvoldoende sollicitatie-activiteiten overblijven om aan de sollicitatieplicht te hebben voldaan. De Raad overweegt daartoe het volgende. Hoewel het brieven zijn van drie verschillende bedrijven (in drie verschillende branches) bevatten de brieven niet alleen opvallende overeenkomsten in de opmaak ervan – zo zijn in alle brieven de naam en het adres van appellant en het onderwerp vetgedrukt – maar bevatten ze ook alle drie dezelfde stijl en dezelfde opvallende taalkundige fouten. In alle brieven mist een spatie tussen de cijfer- en de lettercombinatie van de postcode van het woonadres van appellant en mist in de zin die begint met ‘Zoals’ het onderwerp. Ook bevatten twee brieven dezelfde opvallende bijzonderheid, waar appellant heel veel succes wordt gewenst is dit met nadruk gedaan door ‘héél’ te schrijven. Dit alles en het feit dat appellant pas in hoger beroep de afwijzingsbrieven heeft overgelegd, roept bij de Raad de vraag op of de gestelde sollicitaties en de afwijzingen ervan daadwerkelijk (in de relevante periode) hebben plaatsgevonden. Het heeft er alle schijn van dat de brieven – al dan niet door appellant zelf of op zijn aangeven – zijn opgesteld zonder dat de gestelde sollicitaties daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Nu het in het kader van de bewijslastverdeling aan appellant is om (geloofwaardige) bewijsstukken te overleggen en hij gezien de hiervoor weergegeven ernstige twijfel daarin niet is geslaagd, hoefde het college niet over te gaan tot het verifiëren van de in de betreffende brieven genoemde informatie.
5.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de hem opgelegde sanctie van gehele en blijvende stopzetting van zijn nawettelijke uitkering onevenredig is. Dit betoog slaagt. Daartoe overweegt de Raad het volgende. Nadat het college bij besluit van 17 augustus 2017 de nawettelijke uitkering van appellant vanwege onvoldoende sollicitatie-activiteiten per 1 oktober 2017 voor de duur van vier maanden met 25% had verlaagd, is het college in bezwaar bij besluit van 9 oktober 2017 daarvan teruggekomen. Bij dit besluit heeft het college de verlaging ingetrokken en in plaats daarvan aan appellant een waarschuwing – die blijkens artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregel maatregelen Uwv in de plaats van een maatregel kan worden gegeven en als zodanig dus geen maatregel is – gegeven omdat het de eerste keer was dat het college heeft geconstateerd dat appellant niet volledig aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan. Het college heeft bij dit besluit kennelijk alleen acht geslagen op de eigen constateringen en de eerder vanwege identieke verwijten – het onvoldoende verrichten van sollicitatie-activiteiten – door het Uwv tot drie keer toe opgelegde kortingen op de WWuitkering van appellant niet laten meewegen. Vervolgens heeft het college bij de eerstvolgende constatering dat appellant onvoldoende sollicitatie-activiteiten heeft verricht gesteld dat sprake is van recidive, daarbij wel verwezen naar de door het Uwv eerder opgelegde kortingen op de WW-uitkering van appellant en vervolgens de zwaarste maatregel uit het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten opgelegd door de nawettelijke uitkering van appellant geheel en blijvend stop te zetten. Naar het oordeel van de Raad had het college onder deze omstandigheden daartoe niet kunnen overgaan. In een eerder bezwaar is het college immers nadrukkelijk afgestapt van het meenemen van de door het Uwv opgelegde kortingen. Bij de eerstvolgende aanleiding om een maatregel op te leggen kan het college in dat geval redelijkerwijs niet door alsnog te verwijzen naar de door het Uwv opgelegde kortingen op de WW-uitkering van appellant op basis daarvan meteen de zwaarste maatregel van gehele en blijvende stopzetting opleggen. De maatregel van gehele en blijvende stopzetting van de nawettelijke uitkering is in dit specifieke geval dan ook niet evenredig aan de aard en de ernst van het aan appellant terecht gemaakte verwijt. Het college had daarom moeten volstaan met oplegging van een lichtere maatregel.
5.3.
Uit 5.2 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 29 januari 2018 herroepen. De Raad ziet aanleiding zelf te voorzien en te bepalen dat met toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten op de nawettelijke uitkering van appellant per 1 maart 2018 voor de duur van vier maanden een korting van 25% wordt toegepast. De Raad sluit hiervoor aan bij de door het college bij het (herziene) besluit van 17 augustus 2017 voor hetzelfde verwijt opgelegde maatregel. Verhoging van dit percentage wegens recidive is niet aan de orde. Artikel 8, eerste lid, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten vereist daarvoor immers dat eerder aan de betrokkene een maatregel is opgelegd. Nu een waarschuwing – zoals hiervoor in 5.2 is overwogen – geen maatregel is, wordt aan dit vereiste niet voldaan. Het vorenstaande brengt met zich dat het college aan appellant een bedrag aan nawettelijke uitkering zal moeten nabetalen en een bedrag aan wettelijke rente over deze nabetaling zal moeten uitkeren.
6. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de (proces)kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 534,- in bezwaar (één punt voor het opstellen van het bezwaarschrift), € 1.068,- in beroep (één punt voor het opstellen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.068,- in hoger beroep (één punt voor het opstellen van het hogerberoepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 2.670,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 29 januari 2018;
- bepaalt dat op de nawettelijke uitkering van appellant per 1 maart 2018 voor de duur van vier maanden een korting van 25% wordt toegepast en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 april 2018;
- veroordeelt het college in de (proces)kosten van appellant tot een bedrag van € 2.670,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 46,- respectievelijk € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.E. van Donk