ECLI:NL:CRVB:2021:600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
19/1823 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Geheimhoudingsbeslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek tot geheimhouding in hoger beroep inzake een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, ouders van een meerderjarige zoon, hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die hun beroep tegen het besluit op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Almere ongegrond verklaarde. Dit besluit verklaarde het bezwaar van appellanten tegen een eerdere beslissing van het college, waarbij aan hun zoon een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen werd verstrekt, niet-ontvankelijk. De rechtbank had geoordeeld dat appellanten niet als belanghebbenden konden worden aangemerkt bij het besluit van het college.

De Centrale Raad heeft kennisgenomen van geheime stukken die door het college zijn ingediend en heeft geoordeeld dat er gewichtige redenen zijn om de kennisname van deze stukken te beperken, zoals bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft vastgesteld dat het belang van de persoonlijke levenssfeer van de zoon van appellanten zwaarder weegt dan het belang van appellanten om kennis te nemen van deze stukken. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellanten zich ook zonder kennis te nemen van de inhoud van de geheime stukken kunnen verweren tegen de aangevallen uitspraak.

De Raad heeft het verzoek van het college om toepassing van artikel 8:29 van de Awb in hoger beroep toegewezen, wat betekent dat de beperking van de kennisgeving van deze stukken gerechtvaardigd is. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer het gaat om gevoelige informatie over derden.

Uitspraak

19.1823 WMO15-A

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Beslissing op het verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 maart 2019, 17/3813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] en [appellant] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 23 februari 2021
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 1 september 2020 stukken ingediend waarvan de rechtbank bij beslissing van 21 december 2017 onder toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft bepaald dat kennisname is voorbehouden aan de rechtbank.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit op bezwaar van 7 augustus 2017 ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 7 juni 2017, waarbij aan de (meerderjarige) zoon van appellanten een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen is verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet als belanghebbenden bij dit besluit kunnen worden aangemerkt.
2. De rechtbank heeft haar oordeel onder meer gebaseerd op stukken waarvan de rechtbank heeft beslist dat alleen de rechtbank daar kennis van mocht nemen, waarna appellanten toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
3. De Raad gaat ervan uit dat het college met de indiening van de onder 2 genoemde stukken heeft bedoeld om het bij de rechtbank ingediende verzoek om toepassing van artikel 8:29, derde lid van de Awb in hoger beroep te herhalen.
4. Op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de bestuursrechter meedelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de stukken. De bestuursrechter dient ingevolge 8:29, derde lid, van de Awb te beslissen of de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Uit artikel 8:108, eerste lid van de Awb vloeit voort dat artikel 8:29 van de Awb van overeenkomstige toepassing is op het hoger beroep.
5. De beslissing of de beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is, vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het (hoger) beroep relevante informatie. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen of het belang van derden onevenredig kan schaden.
6. De onder 2 en 3 bedoelde stukken betreffen het besluit van 7 juni 2017, gericht aan de zoon van appellanten, en een aan dit besluit ten grondslag liggend advies van GGD Flevoland van 1 juni 2017.
7. Uitgangspunt is dat alle procespartijen ongehinderd toegang hebben tot alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Onder omstandigheden kan het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen en aanleiding zijn om de kennisneming van persoonsgegevens te beperken. De Raad heeft kennisgenomen van de geheime stukken en acht in dit geval, gelet op de aard en inhoud daarvan, gewichtige redenen aanwezig als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de zoon van appellanten weegt zwaarder dan het belang dat appellanten kunnen kennisnemen van deze stukken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellanten zich ook zonder kennis te nemen van de inhoud van die stukken kunnen verweren tegen de aangevallen uitspraak.
8. Gelet op het voorgaande is de beperking van de kennisgeving van deze stukken in hoger beroep gerechtvaardigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek toe.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) R. van Doorn