ECLI:NL:CRVB:2021:596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
17/4567 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Wajonguitkering en de duurzaamheid van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een Wajonguitkering aan appellant, geboren in 1997. Appellant had in 2015 een aanvraag ingediend voor een Wajonguitkering, die door het Uwv was afgewezen op basis van de conclusie dat hij arbeidsvermogen had. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum in geding niet duurzaam is. De Raad heeft de deskundige, prof. dr. A.A.M. Masclee, ingeschakeld om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er nog behandelperspectief bestaat voor de chronische obstipatie van appellant, wat betekent dat zijn arbeidsvermogen mogelijk kan verbeteren. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. De Raad oordeelt dat het Uwv niet in de proceskosten van appellant hoeft te worden veroordeeld, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn aangetoond. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie en de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van jonggehandicapten.

Uitspraak

17/4567 Wajong
Datum uitspraak: 17 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 mei 2017, 15/7412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Voor appellant is [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad prof. dr. A.A.M. Masclee, maag-, darm-, leverarts, als deskundige heeft benoemd.
De deskundige heeft op 30 juli 2020 een rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1997, heeft met een op 9 juni 2015 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag om een Wajonguitkering ingediend. Daarbij heeft appellant meerdere stukken overgelegd van zijn behandelaars, waaruit onder meer blijkt van obstipatie, schildklierproblemen, vitaminetekort en een verdenking van het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS).
1.2.
Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant arbeidsvermogen heeft. Dit besluit is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarin is geconcludeerd dat appellant weliswaar niet vier uur per dag belastbaar is, maar dat sprake is van een ziektebeeld met behandelmogelijkheden en er dus kans op verbetering bestaat.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 6 augustus 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
5 november 2015 ten grondslag. Hierin heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat bij appellant sprake is van CVS en van een luie darm en ook van schildklierproblematiek en vitaminetekorten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van de primaire arts onderschreven dat appellant momenteel weliswaar niet in staat is tot vier uur werken per dag, maar dat niet gesproken kan worden van volledig duurzaam verlies aan arbeidsvermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv eerst in beroep een afdoende motivering heeft gegeven voor zijn standpunt dat appellant op zijn achttiende jaar weliswaar geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had, maar dat het ontbreken van deze mogelijkheden tot arbeidsparticipatie niet duurzaam is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest doordat de verzekeringsartsen van het Uwv niet van begin af aan informatie hebben opgevraagd bij zijn behandelaars, in het bijzonder bij prof. dr. G. Hennemann. Verder heeft appellant aangevoerd dat uit informatie van Hennemann blijkt dat zijn aandoening van habituele obstipatie chronisch is en dat daarvoor geen behandeling bestaat. Appellant is het daarom niet eens met de conclusie dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich nog kunnen ontwikkelen. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant een brief van Hennemann van 16 juli 2017 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader en het toetsingskader dat het Uwv hanteert voor de beoordeling van de vraag of een verzekerde beschikt over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en
5 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3881. In deze zaak wordt volstaan met vermelding van het volgende.
4.2.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.2.2.
Op grond van artikel 1a, aanhef en eerste lid, van het Schattingsbesluit, voor zover hier van belang, heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in de artikelen 1a:1, eerste lid, van de Wajong 2015, indien hij:
a. geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
b. niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
c. niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
d. niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.3.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.3.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.4.
Met de reactie van 14 november 2019 heeft het Uwv voor het eerst een arbeidskundig rapport mede ten grondslag gelegd aan het standpunt dat bij appellant geen sprake is van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Dit betekent dat het Uwv pas na de aangevallen uitspraak het bestreden besluit van een volledige motivering heeft voorzien. Omdat de rechtbank in de aangevallen uitspraak het bestreden besluit al heeft vernietigd, zal hierna worden bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit nog steeds in stand kunnen blijven.
4.5.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was de diagnose bij appellant op de datum in geding habituele obstipatie, vitamine B deficiëntie en schildklierproblematiek. Dit in combinatie met de vermoeidheidsklachten heeft tot de conclusie geleid dat appellant vanwege de obstipatie en de toiletgang en de vermoeidheid op de datum in geding niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geldt dat, als de stoelgang geregeld is, de vermoeidheid mogelijk ook zal verbeteren en dat appellant dan in staat moet worden geacht vier uur per dag te functioneren. Als zijn stoelgang gereguleerd is, zijn er geen andere medische beperkingen inzake het arbeidsvermogen. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant op de datum in geding voorts geen arbeidsvermogen, omdat hij niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Dit komt omdat appellant als gevolg van zijn lichamelijke klachten niet in staat moet worden geacht om altijd op tijd op zijn werk te verschijnen en een taak, vanwege het noodzakelijk tussentijds onderbreken, binnen een gestelde tijd uit te voeren. In gezamenlijk overleg hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat als de beperking in de duurbelastbaarheid is opgeheven, er voorts geen belemmeringen meer zijn met betrekking tot de basale werknemersvaardigheden.
4.6.
Uit de in hoger beroep overgelegde informatie van Hennemann volgt dat de habituele obstipatie bij appellant een chronisch karakter heeft en het gevolg is van een aangeboren afwijking. Het kan gebeuren dat de habituele obstipatie op een bepaalde leeftijd zonder aanwijsbare oorzaak naar boven komt en blijft. Een behandeling tegen deze aandoening bestaat niet, een medicijn dat de ernstige obstipatie bij appellant kan verbeteren is er niet. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorgestelde verbeteroplossing van een stoma wordt door Hennemann als hoogst merkwaardig getypeerd en bestaat niet als therapie in de geneeskunde. Omdat obstipatie niet bekend staat als een invaliderende aandoening, terwijl dit bij appellant wel het geval lijkt en de meningen verschillen of verbetering van de obstipatieklachten mogelijk is, heeft de Raad aanleiding gezien een deskundige in te schakelen.
4.7.
In zijn rapport van 30 juli 2020 heeft de deskundige na bestudering van de medische informatie en het spreekuurbezoek vastgesteld dat bij appellant sprake is van chronische obstipatie die nog niet nader is gekarakteriseerd. Een verder onderzoek naar een mogelijk verstoorde dikke darm- of endeldarmfunctie is daarvoor nodig en die heeft nog niet plaatsgevonden. Op basis van deze functieonderzoeken kan vervolgens een passende behandeling worden ingesteld.
4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 september 2020 opgemerkt dat de informatie van de deskundige in lijn ligt met de prognose, dat verbetering niet is uitgesloten omdat er nog behandelmogelijkheden zijn. Het rapport van de deskundige heeft daarom geen aanleiding gegeven het standpunt van het Uwv te wijzigen.
4.9.
In reactie op het deskundigenrapport heeft appellant in brieven van 1 september 2020 en 16 december 2020 onder meer gesteld dat de deskundige desgevraagd niet kon garanderen dat de onderzoeken die nog tot de mogelijkheden behoren, de chronische obstipatie zouden verlichten. Deze opmerking van de deskundige is niet in zijn rapport terug te lezen. Tegelijkertijd wordt nieuwe hoop geput uit de bevindingen van de deskundige, nu de deskundige de kans groot acht dat door zijn beschreven aanpak de chronische obstipatie en de gevolgen daarvan bij appellant beter behandelend kunnen worden dan nu het geval is.
4.10.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door hem bij de beoordeling betrokken en de deskundige heeft appellant op het spreekuur gezien. De deskundige heeft inzichtelijk uiteengezet dat het onderzoek naar de chronische obstipatie bij appellant nog niet volledig is geweest en dat, afhankelijk van de uitkomsten van de nog in te stellen onderzoeken, behandeling mogelijk is. De deskundige heeft daarbij concreet vermeld welke behandelingen dat zijn. Hieruit volgt dat er nog behandelperspectief bestaat en dat het Uwv daarom terecht heeft geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum in geding nog niet een duurzaam karakter heeft en dat om die reden appellant niet in aanmerking komt voor een Wajonguitkering.
4.11.
Pas met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 november 2019 is een volledige onderbouwing gegeven voor de conclusie dat de rechtsgevolgen van het al bij de aangevallen uitspraak vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, bestaat in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Géron