ECLI:NL:CRVB:2021:585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
20/2517 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en begeleiding bij ASS-problematiek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2021 uitspraak gedaan over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die kampt met autisme spectrumstoornis (ASS). De Raad oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke begeleidingsbehoefte van appellant, zoals vastgesteld door een deskundige. De deskundige had aangegeven dat de begeleiding die appellant nodig heeft verder gaat dan wat normaal gesproken van een leidinggevende en collega’s wordt verwacht. Dit leidde tot de conclusie dat er kwalitatieve eisen aan de begeleiding gesteld moeten worden, wat niet was weerspiegeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv.

De Raad verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder die van 19 februari 2016, waarin werd gesteld dat bij beoordelingspunt 1.9.3 van de FML de beschikbaarheid van een vangnet centraal staat, zonder dat daar kwalitatieve eisen aan hoeven te worden gesteld. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv van 15 juni 2020, waarin het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond was verklaard, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.068,-.

De uitspraak benadrukt het belang van adequate begeleiding voor mensen met ASS in het kader van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om hierop in te spelen bij het vaststellen van de FML.

Uitspraak

20.2517 ZW

Datum uitspraak: 12 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 15 juni 2020
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 8 april 2020, (ECLI:NL:CRVB:2020:892), heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 november 2016 met kenmerk 16/1979 vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 15 juni 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J. de Haan, advocaat, tegen het besluit van 15 juni 2020 beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij gevoegd het besluit van 15 juni 2020, rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juni 2020 en van
12 augustus 2020 en rapporten verzekeringsarts de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juni 2020 en van 28 september 2020.
Appellant heeft op 5 november 2020 de gronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2021. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Haan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 8 april 2020. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
13 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Bij besluit van 15 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 21 augustus 2015 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij de wachttijd niet heeft volgemaakt. Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juni 2015 en het besluit van 15 juni 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij de uitspraak van 16 november 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 24 mei 2016 ongegrond verklaard.
1.4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 8 april 2020 geoordeeld dat het Uwv met de naar aanleiding van het rapport van de door de Raad geraadpleegde deskundige L. GrevelingFockens, verzekeringsarts, op 2 juli 2019 aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende tegemoet is gekomen aan de specifieke begeleidingsbehoefte van appellant. De Raad heeft overwogen dat, omdat de deskundige heeft gerapporteerd dat de instructie en begeleiding die van de leidinggevende en de overige collega’s wordt verwacht verdergaand is dan wat normaliter van een leidinggevende en collega’s wordt verwacht, er in feite noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s te stellen. De deskundige acht enige kennis van de problematiek niet voldoende om voor appellant continuïteit in reguliere arbeid mogelijk te maken. Zij heeft in haar rapport vermeld dat in de FML bij de beperking op item 1.9.3 hiermee rekening dient te worden gehouden.
1.4.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 8 april 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 juni 2020 de FML aangepast. Bij item 2.6, waarbij in de toelichting was vermeld dat de leidinggevende enige kennis moet hebben van autisme spectrumstoornis (ASS), heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het woord ‘enige’ verwijderd.
2. Vervolgens heeft het Uwv het besluit van 15 juni 2020 genomen. Daarbij heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2016 opnieuw ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juni 2020 met bijbehorende FML van dezelfde datum en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
10 juni 2020 ten grondslag.
3.1.
Appellant heeft tegen het besluit van 15 juni 2020 aangevoerd dat met het verwijderen van het woord ‘enige’ bij item 2.6 van de FML de door de deskundige gesignaleerde tekortkoming in de begeleidingsbehoefte niet is weggenomen. Appellant is van mening dat de eisen die aan een leidinggevende worden gesteld om aan zijn begeleidingsbehoefte te kunnen voldoen hoger zijn dan wat in redelijkheid verwacht kan worden.
3.2.
Het Uwv heeft in reactie op het beroep van appellant gewezen op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 september 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv met de FML van 9 juni 2020 op juiste wijze de begeleidingsbehoefte van appellant heeft vastgelegd.
4.2.
De eisen waaraan de begeleiding van appellant aan moet voldoen zijn in de FML van
9 juni 2020 beschreven bij de volgende items:
- 1.9.3. “ de klant is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of intensieve begeleiding wordt uitgevoerd.” Voor appellant geldt begeleidingsniveau 3 (het laagste niveau van begeleiding).
- 1.9.10. “ de leidinggevende moet kennis hebben van de problematiek van klant, van zijn wijze van communiceren, denken en de gevolgen die dit voor de omgang met collegae en leidinggevende heeft. Hij moet aanwezig zijn en zo nodig kunnen ingrijpen.”
- 2.6.12. “ cliënt dient een leidinggevende te hebben die kennis heeft van de problematiek van cliënt en daarmee rekening houdt. De kennis moet actueel blijven. Leidinggevende moet collegae van klant kunnen instrueren in de omgang en begeleiding van/met klant. Leidinggevende moet de kennis die hij heeft ook kunnen toepassen, moet (communicatie)problemen onderkennen, tijdig ingrijpen, voldoende tools hebben om adequaat te kunnen ingrijpen.”
4.3.
De door de Raad geraadpleegde deskundige heeft op bladzijde 15 van het rapport van
9 mei 2019 vastgesteld dat er in feite noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s van appellant te stellen. Enige kennis van de ASSproblematiek van appellant is volgens de deskundige onvoldoende om voor appellant continuïteit in reguliere arbeid mogelijk te maken. In de FML dient hiermee volgens de deskundige bij de beperking op item 1.9.3. rekening te worden gehouden.
4.4.
Vastgesteld wordt dat het Uwv in de FML van 9 juni 2020 een wijziging heeft aangebracht in de toelichting bij item 2.6. Item 1.9.3. van de FML is niet gewijzigd. Gelet op de beschrijving van de begeleidingsbehoefte van appellant door de deskundige en de aanwijzing om item 1.9.3. hierop aan te passen, is met de FML van 9 juni 2020 onvoldoende tegemoetgekomen aan de specifieke begeleidingsbehoefte van appellant. De Raad wijst – opnieuw – naar zijn uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:2016:913, waarin is overwogen dat het bij het beoordelingspunt 1.9.3 van de FML gaat om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar kwalitatieve eisen aan hoeven te worden gesteld. Zodra er een noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s te stellen, is er veeleer sprake is van werk onder beschutte omstandigheden.
4.5.
Wat in 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van
15 juni 2020 slaagt en dat besluit zal worden vernietigd. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113 van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in verband met beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 15 juni 2020;
  • bepaalt dat het Uwv opnieuw een besluit neemt op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dit besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de door appellant gemaakte kosten, te begroten op € 1.068,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van 48,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) V.M. Candelaria