ECLI:NL:CRVB:2021:575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
19/2700 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 23 oktober 2015 ziek meldde vanuit de Werkloosheidswet, had geen recht op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van ziekte ontving hij een ZW-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat hij met ingang van 13 augustus 2018 geschikt was voor de functie van productiemedewerker industrie. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten, waaronder incontinentie, hand- en rugklachten.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden overtuigend aangetoond dat er geen medisch objectiveerbare belemmeringen waren voor appellant om de eerder geselecteerde WIA-functies te vervullen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gehandeld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die het oordeel van de rechtbank konden weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 maart 2021.

Uitspraak

19 2700 ZW

Datum uitspraak: 11 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 mei 2019, 18/5405 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.E.I.K. Jaminon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jaminon. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door P. Weltevrede. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 19/2702. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schilder. Op 23 oktober 2015 heeft hij zich vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 20 oktober 2017 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar (SBC-code 267050), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) te vervullen. Het Uwv heeft appellant opnieuw in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Appellant heeft zich op 24 januari 2018 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 8 augustus 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant met ingang van 13 augustus 2018 geschikt geacht voor ten minste één van de onder 1.1 genoemde functies, namelijk de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 augustus 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 13 augustus 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 26 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de verzekeringsarts terecht geen beperkingen heeft aangenomen voor de psychisch belastende factoren in arbeid en dat ook met betrekking tot de lichamelijke klachten geen reden bestaat om de FML te wijzigen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat in de functie van productiemedewerker industrie geen extreem belastende aspecten aan de orde zijn en de fysieke en psychische problematiek niet dusdanig is dat de functie ongeschikt is. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand op 13 augustus 2018. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht met ingang van 13 augustus 2018 appellant in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid, zijnde één van de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen voor zijn incontinentie, hand- en rugklachten en psychische klachten. Appellant stelt wegens zijn psychische en lichamelijke klachten niet in staat te zijn tot het uitoefenen van één van de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de reeds overgelegde stukken in de procedure inzake de weigering van de WIA-uitkering per 20 oktober 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen alsmede eigen onderzoek verricht en op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun conclusies zijn gekomen.
4.3.
De verzekeringsartsen zijn bekend met de psychische en lichamelijke klachten van appellant en hebben overtuigend toegelicht dat de beperkingen die hieruit voortvloeien dusdanig zijn dat er voor appellant geen medisch objectiveerbare belemmering bestaat om één van de eerder geselecteerde WIA-functies te vervullen. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de eerder geselecteerde WIA-functies licht van aard en zowel fysiek als psychisch slechts weinig belastend zijn. Het standpunt van appellant dat hij niet in staat is één van deze WIA-functies te verrichten, vindt geen bevestiging in de in het dossier aanwezige medische gegevens. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht om één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te vervullen, wordt onderschreven. Appellant heeft geen nieuwe nog niet eerder bekende medische gegevens overgelegd die aan dit oordeel doen twijfelen.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L.K. Dagmar