ECLI:NL:CRVB:2021:575
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid voor WIA-functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 23 oktober 2015 ziek meldde vanuit de Werkloosheidswet, had geen recht op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van ziekte ontving hij een ZW-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat hij met ingang van 13 augustus 2018 geschikt was voor de functie van productiemedewerker industrie. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten, waaronder incontinentie, hand- en rugklachten.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden overtuigend aangetoond dat er geen medisch objectiveerbare belemmeringen waren voor appellant om de eerder geselecteerde WIA-functies te vervullen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gehandeld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die het oordeel van de rechtbank konden weerleggen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 maart 2021.