ECLI:NL:CRVB:2021:555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
19/4246 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na langdurige ziekte en de geschiktheid van functies op basis van medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant door het Uwv. Appellant, die als montagemedewerker werkte, had zich op 13 april 2017 ziek gemeld met rugklachten. Na een medisch onderzoek door het Uwv op 15 maart 2018, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen, zoals neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 13 mei 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. De Raad beoordeelde de argumenten van appellant en de medische rapporten die door het Uwv waren ingediend. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgelegd.

De Raad bevestigde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van de gezondheidstoestand van appellant. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant en dat er voldoende rekening was gehouden met zijn klachten. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

19 4246 ZW

Datum uitspraak: 11 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 september 2019, 18/7529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het Uwv heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als montagemedewerker gevelbekleding voor 40,92 uur per week. Op 13 april 2017 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 15 maart 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. Appellant is aangewezen op rugsparend werk. Daarbij dienen zitten, staan en lopen afwisselend plaats te vinden en dienen langdurig gedwongen houdingen of standen vermeden te worden. Hoog frequente en extreme rompbewegingen zijn niet toegestaan. Alle krachtfuncties zijn beperkt, met name qua zware belastingen en qua piekbeplastingen. Sterke schokken en trillingen aan de rug dienen vermeden te worden. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 78,69% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 april 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 13 mei 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 26 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 11 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de medische beoordeling van het bestreden besluit heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgelegd in de FML. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de lichamelijke gezondheidstoestand van appellant. Uit zijn rapport blijkt dat hij de klachten van appellant in samenhang met de informatie van de behandelende artsen heeft meegewogen en dat hij daarbij geen klachten over het hoofd heeft gezien. De rechtbank heeft overwogen dat de in beroep overgelegde informatie vanuit de behandelend sector al ten tijde van het bezwaar is ingediend en meegewogen en dat voor het aannemen van meer of zwaardere beperkingen de medische onderbouwing ontbreekt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan appellant heeft gesteld, er rekening is gehouden met zijn dagverhaal en dat in de door appellant ingebrachte medische informatie vermoeidheid niet als medische aandoening wordt vermeld. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv geen zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De primaire arts heeft het dagverhaal summier weergegeven en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een beperkt lichamelijk onderzocht verricht. Volgens appellant had een urenbeperking aangenomen moeten worden. Hij acht zich niet in staat om 40 uur per week te werken omdat hij slecht slaapt vanwege de pijn. Appellant heeft gesteld dat hij onvoldoende zijn verhaal heeft kunnen vertellen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar informatie van de revalidatiearts. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot peesletsel uit 2001 medische informatie ingebracht van orthopedisch chirurg Bloem van 12 maart 2003 en 20 april 2004, van orthopedisch chirurg Niesten van 25 oktober 2019 en van orthopedisch chirurg Verburg van 15 januari 2020. Appellant heeft gesteld dat hij links geen hakstand heeft. Hij acht de geselecteerde functies niet geschikt vanwege zijn klachten bij het zitten en de beperkingen van zijn voet. Ter zitting heeft appellant uitgebreid uiteengezet waarom hij naar zijn mening op de datum in geding in aanmerking diende te komen voor een Ziektewetuitkering.
3.2.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
26 januari 2021 gereageerd op de in hoger beroep ingebrachte medische informatie. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek berust. Appellant is door een arts van het Uwv zowel lichamelijk als psychisch onderzocht tijdens het spreekuur van 15 maart 2018, waar met appellant zijn ziekte, klachten en dagverhaal zijn besproken. Deze arts heeft het dossier bestudeerd en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 15 maart 2018. Dit rapport is mede ondertekend door een verzekeringarts. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op
4 september 2018 de hoorzitting bijgewoond en aansluitend een medisch onderzoek verricht. Vervolgens heeft de verzekeringarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant. In het rapport van 26 september 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle aanwezige medische informatie, waaronder informatie van de huisarts van
14 september 2018, de fysiotherapeut van 3 mei 2017, de neuroloog van 20 juni 2016, de radioloog van 13 april 2017 en de revalidatie-arts van 24 oktober 2017, bij de beoordeling betrokken en inzichtelijk gemotiveerd hoe hij tot zijn standpunt is gekomen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat (medische) informatie heeft ontbroken waardoor de verzekeringsartsen geen goed beeld van de beperkingen van appellant hebben kunnen krijgen.
4.3.
Er is geen aanleiding voor een ander oordeel over de inschatting van de belastbaarheid van appellant door het Uwv dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen van de rechtbank dat de (verzekerings)artsen afdoende rekening hebben gehouden met de chronische rugklachten van appellant worden onderschreven. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt in hoger beroep dat ten onrechte geen beperking is aangenomen met betrekking tot zitten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 26 januari 2021 nader toegelicht dat de rugslijtage van appellant niet belemmerend is voor zittende functies. Het oordeel van de rechtbank dat rekening is gehouden met het dagverhaal van appellant wordt eveneens onderschreven. Ter zitting in hoger beroep heeft appellant bevestigd dat de weergave van het dagverhaal in het rapport van de primaire arts juist is. In de voorhanden medische gegevens blijkt niet van een medische noodzaak voor een urenbeperking. Met betrekking tot appellants klachten als gevolg van een peesletsel wordt overwogen dat deze klachten tijdens de bezwaarprocedure bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend waren. Deze klachten zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de medische belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na lichamelijk onderzoek geen aanleiding gezien voor aanvullende beperkingen. Deze verzekeringsarts heeft afdoende gemotiveerd dat met de beperkingen die met betrekking tot trillingen, dynamisch handelen en statische houdingen zijn aangenomen in de FML van 15 maart 2018 voldoende rekening is gehouden met het bestaande klachtenbeeld van appellant. Van verborgen beperkingen is geen sprake. Uit de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische gegevens blijkt niet dat zijn beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 januari 2021 afdoende toegelicht dat de ingebrachte informatie over het peesletsel uit 2001 geen aanleiding geeft om aanvullende beperkingen aan te nemen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
11 oktober 2018 afdoende toegelicht dat alle functies voornamelijk zittend worden uitgevoerd en dat ook steeds sprake is van lopen en staan, waardoor sprake is van afwisseling van houding. Verder wordt in geen van de geselecteerde functies in een gedwongen houding of stand gewerkt.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L.K. Dagmar