ECLI:NL:CRVB:2021:552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
18/4194 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid op basis van de Wet WIA en de rol van medische informatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg na uitval door ziekte. Appellant was voorheen werkzaam als adviseur energieverbruik en had zich op 5 maart 2015 ziek gemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2016, werd appellant onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv, die concludeerde dat appellant 33,76% arbeidsongeschikt was. Het Uwv wees de aanvraag af, maar na bezwaar werd de arbeidsongeschiktheid herzien naar 37,75%, wat leidde tot een WGA-vervolguitkering van € 434,45 per maand, met een vaststelling van 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv meer beperkingen had moeten aannemen, met verwijzing naar zijn medische situatie, waaronder een dotterbehandeling en psychische klachten. Het Uwv verdedigde zijn standpunt met rapportages van verzekeringsartsen, die stelden dat er geen aanleiding was voor meer beperkingen dan al waren vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv niet gemotiveerd waren betwist door appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4194 WIA

Datum uitspraak: 11 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2018, 17/3980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.W. Zagers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Appellant is verschenen, door middel van een telefonische verbinding, bijgestaan door mr. Th. Martens, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong, die door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als adviseur energieverbruik. Voor deze werkzaamheden is appellant door ziekte uitgevallen op 5 maart 2015. Op 16 november 2016 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding daarvan is appellante onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze heeft voor appellant een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld aan de hand waarvan een arbeidsdeskundige functies heeft geduid. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis daarvan bepaald op 33,76%. In overeenstemming met die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2017 de aanvraag om de WIA-uitkering afgewezen onder de overweging dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 februari 2017. In verband daarmee is onderzoek verricht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft de conclusies uit het eerdere verzekeringsgeneeskundige onderzoek onderschreven en heeft geen aanleiding gezien de FML bij te stellen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft echter geconcludeerd dat het maatmaninkomen en de maatmanomvang moesten worden gewijzigd en dat een van de geduide functies ongeschikt was. Dat leidde tot een arbeidsongeschiktheid van 37,75%. Vanwege die wijziging heeft het Uwv aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt het eerdere besluit te wijzigen en appellant een WGAvervolguitkering toe te kennen op basis van een arbeidsongeschiktheid in de klasse van 35 tot 45% met een daarbij behorende uitkering van € 434,45 per maand. Appellant heeft een zienswijze op deze voorgenomen wijziging ingediend. Die zienswijze heeft het Uwv niet tot een ander standpunt gebracht. Bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en appellant per 2 maart 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend van € 434,45 bruto per maand en vastgesteld dat appellant 35 tot 45% arbeidsongeschikt is.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft in dat verband beschreven hoe het onderzoek door de verzekeringsartsen is geweest, van welke medische informatie kennis is genomen en hoe deze in de beoordeling is verwerkt. De rechtbank heeft onderbouwd om welke redenen de bevindingen van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Hollander niet worden gevolgd. Daartoe heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd en overwogen dat er voor de diagnoses tenniselleboog en nekhernia geen medische onderbouwing is. Verder heeft de rechtbank onderschreven dat sprake is van vermindering van knijpkracht voor beide handen en dat daarvoor beperkingen zijn aangenomen.
2.2.
Ten aanzien van de arbeidsdeskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat deze kon worden gebaseerd op de FML en dat daaruit volgt dat appellant de helft van de werkdag een toetsenbord kan bedienen en een muis kan hanteren. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de arbeidsdeskundige beoordeling.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden die eerder door hem waren aangevoerd. Die gronden komen er op neer dat het Uwv ten aanzien van hem meer beperkingen had moeten aannemen. Daarbij heeft appellant met name benoemd de dotterbehandeling die hij in 2016 heeft ondergaan, de psychische klachten, het post-CAGB pijnsyndroom en de chronische pijn die hij zou ondervinden en waarvoor hij onder meer verwijst naar een verklaring van revalidatiearts M.I. Bodde, de beperkingen aan knijpkracht die door het Uwv zouden zijn onderschat en de bevindingen van verzekeringsarts Hollander. Ter zitting heeft appellant gesteld dat onvoldoende aandacht is besteed aan zijn vermoeidheidsklachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft aan de hand van een rapportage van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2018 (rapportage) gemotiveerd om welke reden de door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden niet tot een wijziging van het standpunt van het Uwv leidt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In de rapportage heeft het Uwv onderbouwd toegelicht hoe de gestelde dotterbehandeling moet worden begrepen en waarom het opvragen van nadere informatie daaromtrent niet zinvol is. Overigens blijkt uit het dossier dat en hoe met de hartklachten van appellant rekening is gehouden.
4.3.
In de rapportage heeft het Uwv er op gewezen dat Bodde concludeert dat sprake is van een pijnsyndroom in 2012 en dat geen uitspraak wordt gedaan over het nog bestaan van een depressie die in het verleden was vastgesteld. Met het Uwv wordt daarom vastgesteld dat in de reactie van Bodde geen aanleiding is gelegen om psychische beperkingen aan te nemen. Zoals volgt uit de onderzoekingen van de verzekeringsartsen is er tijdens de spreekuuronderzoeken geen psychopathologie vastgesteld. Appellant was ten tijde in geding of daaraan voorafgaand niet in behandeling bij een psychiater of psychiater, hetgeen door appellant ook ter zitting van de rechtbank is erkend. Een aanleiding om ten aanzien van de psyche meer beperkingen op te nemen was er dan ook niet.
4.4.
Met het post-CABG is, zoals gesteld in de rapportage en zoals blijkt uit het dossier, rekening gehouden in zowel psychische als fysieke beperkingen. Om welke reden met deze beperkingen de ernst van de aandoeningen onvoldoende tot uitdrukking is gebracht, heeft appellant niet onderbouwd.
4.5.
Het Uwv heeft rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten en heeft daarvoor ook beperkingen opgenomen in de FML in de rubrieken 1 en 2 en ten aanzien van werktijden. Dat meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen volgt niet uit de ingebrachte medische informatie of de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. Zoals ook ter zitting door het Uwv is gesteld, betekent het feit dat ten aanzien van appellant de diagnose fybromyalgie is gesteld niet dat onvoldoende beperkingen ten aanzien van appellant worden aangenomen. Daarbij wordt er nog op gewezen dat het Uwv heeft erkend dat de door appellant ervaren klachten passen bij die diagnose.
4.6.
De verminderde knijpkracht is opgenomen in de FML onder punt 4.3.6 waar is vermeld ‘knijpgrijpklacht is beperkt’. Om welke reden aldus onvoldoende rekening is gehouden met deze beperking van appellant is door hem niet onderbouwd.
4.7.
De door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Hollander heeft zich gebaseerd op de in het dossier aanwezige stukken en heeft appellant niet onderzocht of gesproken. Op basis van dezelfde gegevens als waarover het Uwv beschikte, heeft Hollander geconcludeerd dat er aanleiding is voor meer beperkingen. Met de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat die bevindingen niet zijn gemotiveerd.
4.8.
Voor zover appellant in hoger beroep heeft verwezen naar hetgeen hij eerder heeft aangevoerd, wordt volstaan naar hetgeen de rechtbank in dat verband heeft vastgesteld en overwogen.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L.K. Dagmar