ECLI:NL:CRVB:2021:530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
19/1061 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 2008 arbeidsongeschikt is, heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het door het Uwv verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht die de eerdere conclusies van de (verzekerings)artsen van het Uwv zouden kunnen ondermijnen. De Raad heeft vastgesteld dat de FML van 28 september 2017, waarin de beperkingen van appellant zijn vastgelegd, op overtuigende wijze is onderbouwd door de artsen van het Uwv. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen reden is om aan de juistheid van deze FML te twijfelen, mede gezien het feit dat appellant in zowel beroep als hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft ingediend. De Raad heeft geconcludeerd dat van volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding geen sprake is, en heeft het hoger beroep van appellant afgewezen. De aangevallen uitspraak is bevestigd en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

19 1061 WIA

Datum uitspraak: 10 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2019, 18/2829 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 10 februari 2021. Namens appellant is mr. P.J. de Bruin, advocaat en opvolgend gemachtigde, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 17 juli 2008 voor zijn werkzaamheden als tuinbouwmedewerker voor 38,25 uur per week uitgevallen vanwege een hoge bloeddruk en persisterende psychische klachten. Bij besluit van 10 mei 2010 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 15 juli 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 9 november 2010 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 15 maart 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 september 2013 heeft deze Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 14 maart 2011, heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 22 december 2011 aan appellant vanaf 14 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Met ingang van 8 mei 2011 is deze loongerelateerde WGAuitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Op verzoek van het Uwv werkbedrijf heeft een arts van het Uwv in 2017 een herbeoordeling verricht. In dat kader is appellant op het spreekuur van een arts van het Uwv gezien. Aldaar heeft appellant gemeld dat hij toegenomen klachten heeft, waarna hij lichamelijk en psychisch is onderzocht. De arts heeft op 28 september 2017 van zijn onderzoeksbevindingen een – door een verzekeringsarts getoetst en akkoord bevonden – rapport opgesteld en de medische beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft een rapport uitgebracht op 2 november 2017. Bij besluit van 3 november 2017 heeft het Uwv op basis van deze rapporten vastgesteld dat appellant meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 41,85% is vastgesteld. De hoogte van de WIA-uitkering verandert tot en met 30 november 2019 niet vanwege de periode van 24 kalendermaanden die in het kader van de inkomenseis in acht genomen moet worden. Kort voor 30 november 2019 wordt beoordeeld op welke uitkering appellant per 1 december 2019 recht heeft, aldus dit besluit.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 26 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 2017 gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader vastgesteld op 47,71%, het besluit van 3 november 2017 in zoverre herroepen en aan appellant een vergoeding toegekend voor de door hem in bezwaar gemaakte kosten. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 april 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 april 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. De primaire arts heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en de medische informatie bestudeerd. De conclusies in het rapport van de primaire arts zijn getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerde verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting en rekening gehouden met alle naar voren gebrachte klachten en had de beschikking over het gehele dossier. Volgens de rechtbank is de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten van de (verzekerings)artsen op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat appellant weliswaar in 2011 een periode doormaakte dat het met hem slechter ging, maar dat op grond van de specialistische informatie uit 2014 vanaf dat jaar geen medische indicatie meer bestond die een urenbeperking van vier uur per dag, gedurende twintig uur per week rechtvaardigde. De informatie van de behandelend sector is bij die vaststelling betrokken. Appellant heeft volgens de rechtbank niet met medische informatie onderbouwd dat de (verzekerings)artsen te weinig beperkingen hebben aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv ook voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aangevallen uitspraak op een ontoereikende motivering berust. Samengevat is aangevoerd dat geen sprake is geweest van een objectief medisch onderzoek en dat er evenmin sprake is van equality of arms, omdat op voorhand wordt uitgegaan van de juistheid van wat de artsen van het Uwv hebben vastgesteld. Deze artsen zijn niet onafhankelijk. Hierdoor moet appellant vanuit een ongelijkwaardige positie procederen in medische kwesties. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 in de zaak Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) had een onafhankelijke arts moeten worden benoemd. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij zwaarder beperkt is dan door het Uwv aangenomen. Met name zijn volgens hem zijn psychische klachten onderschat. Sedert 2011 ontvangt appellant vanwege chronische psychische klachten een WIA-uitkering naar volledige arbeidsongeschiktheid. Sindsdien zijn de klachten, ondanks behandeling, niet verbeterd. Omdat appellant is uitbehandeld, is hij terugverwezen naar de huisarts, die hem medicamenteus behandelt. Om deze reden heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Door zijn psychische klachten is hij naar zijn mening volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en dient hij in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. Voorts heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd waarom ten opzichte van de vorige beoordeling de urenbeperking is verminderd van vier uur per dag, gedurende twintig uur per week, naar zes uur per dag, gedurende 30 uur per week, terwijl zijn klachten ongewijzigd zijn gebleven. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van 15 november 2017, waarin de huisarts de verwachting heeft geuit dat de psychische klachten niet zullen verminderen. Gelet op de lange periode dat appellant op grond van de psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is geacht, had het Uwv een psychiatrische expertise moeten laten verrichten om de belastbaarheid vast te stellen. Ten slotte is in de visie van appellant in de FML ook met zijn lichamelijke klachten onvoldoende rekening gehouden.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van 9 juli 2019, dat is opgesteld door een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep dan de in bezwaar en beroep bij de zaak betrokken verzekeringsarts bezwaar en beroep, overgelegd en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Desgevraagd heeft het Uwv stukken overgelegd en meegedeeld dat een nieuwe herbeoordeling er inmiddels toe heeft geleid dat appellant per 29 augustus 2019 volledig, maar niet duurzaam, arbeidsongeschikt wordt geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 november 2017 heeft vastgesteld op 47,71%. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en acht zich niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt op grond waarvan hij meent recht te hebben op een IVA-uitkering en op grond waarvan appellant procesbelang heeft.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het door het Uwv verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. De arts van het Uwv heeft appellant gezien op het spreekuur, hem lichamelijk en psychisch onderzocht en heeft kennis genomen van de informatie van de huisarts van appellant. Het rapport is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, is aanwezig geweest bij de hoorzitting, heeft observaties verricht tijdens de hoorzitting en heeft alle beschikbare informatie uit de behandelend sector en eerdere WIAbeoordelingen betrokken. Eenduidig en zonder tegenstrijdigheden is beargumenteerd hoe de medische beoordeling tot stand is gekomen.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij in deze procedure zonder benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn situatie heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook gebruikt door in bezwaar informatie van de huisarts in te brengen, met daarbij gevoegd brieven van diverse behandelaars aan de huisarts. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de (verzekerings)artsen van het Uwv. In dat licht maakt de grond dat appellant niet meer in behandeling was bij een psychiater en daarom geen informatie van een psychiater heeft kunnen inbrengen, niet dat er sprake van schending van het beginsel van equality of arms. Er is geen aanleiding om op deze grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te concluderen dan de rechtbank heeft gedaan. Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat de (verzekerings)artsen in hun rapporten inzichtelijk en overtuigend hebben onderbouwd hoe zij tot de in de FML van 28 september 2017 neergelegde bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid komen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
Het feit dat bij het toekennen van de WIA-uitkering in 2011 een urenbeperking is vastgesteld van vier uur per dag, gedurende twintig uur per week, kan er niet toe leiden dat ook wat betreft de datum hier in geding, te weten 3 november 2017, dezelfde beperkingen dienen te gelden. Het bestreden besluit is tot stand gekomen na uitvoerig medisch onderzoek, waarbij de gegevens uit het verleden en de gezondheidsontwikkeling van appellant nadien - gewezen wordt op de behandeling bij GGZ vanaf 2011 tot 2014, die een positief effect had op de psychische gezondheidssituatie van appellant - zijn betrokken. Met de onderzoeksbevindingen op het spreekuur en de hoorzitting hebben de (verzekerings)artsen voldoende gemotiveerd dat er sprake is van een depressie, matig ernstig, die geen urenbeperking van vier uur per dag, gedurende twintig uur per week medisch rechtvaardigt. Daarbij is overwogen dat gezien de specialistische informatie uit 2014 al vanaf die tijd geen medische indicatie meer bestond voor een urenbeperking van vier uur per dag, gedurende twintig uur per week. Verder is voldoende gemotiveerd dat met de lichamelijke klachten van de linkerenkel en het linker onderbeen voldoende rekening is gehouden in de FML. De neuroloog en orthopeed vonden geen afwijkende bevindingen. Er is dan ook geen reden te twijfelen aan de juistheid van de FML van 28 september 2017, mede gezien het feit dat appellant noch in beroep, noch in hoger beroep nieuwe medische gegevens heeft ingebracht. Gelet daarop bestaat geen grond voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies onderschreven.
4.9.
Wat in 4.7 en 4.8 is overwogen leidt tot de conclusie dat van volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding geen sprake is, zodat de beroepsgronden over de duurzaamheid van de beperkingen van appellant buiten bespreking kunnen blijven. Er wordt immers niet voldaan aan de toepassingsvoorwaarde die artikel 4 van de Wet WIA stelt, te weten dat de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet zijn om een recht op een IVA‑uitkering te doen ontstaan.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op dit oordeel bestaat er geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H. Spaargaren