ECLI:NL:CRVB:2021:53
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Compensatieregeling kinderbijslag en woonlandbeginsel in Marokko
In deze zaak gaat het om de vraag of betrokkene recht heeft op een bedrag op grond van de compensatieregeling met betrekking tot de kinderbijslag, voor de periode van het eerste kwartaal van 2013 tot en met het derde kwartaal van 2014. Betrokkene ontving kinderbijslag voor haar kinderen die in Nederland woonden, maar heeft in 2012 aangegeven dat zes van haar kinderen naar Marokko zouden verhuizen. Appellant, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, heeft betrokkene laten weten dat zij geen recht heeft op de compensatie omdat haar kinderen niet voor 1 juli 2012 in Marokko woonachtig waren. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar appellant is in hoger beroep gegaan.
De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de eis dat de kinderen voor 1 juli 2012 in Marokko woonden, niet expliciet in de tekst van de compensatieregeling is neergelegd, maar dat er wel aanknopingspunten zijn voor het standpunt van appellant. De Raad concludeert dat de bedoeling van de verdragsluitende partijen was om compensatie toe te kennen aan personen die voor 1 juli 2012 recht hadden op kinderbijslag met toepassing van het woonlandbeginsel, en dat betrokkene niet in aanmerking komt voor de compensatie omdat haar kinderen niet voor die datum in Marokko woonden. De rechtbank heeft ten onrechte het beroep gegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om de compensatieregeling in de context van de invoering van het woonlandbeginsel en de wijziging van het NMV te bezien. De Raad oordeelt dat de compensatieregeling niet van toepassing is op degenen die zich na de invoering van het woonlandbeginsel in een situatie hebben gebracht waarop het woonlandbeginsel van toepassing is. De beslissing van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep wordt ongegrond verklaard.