ECLI:NL:CRVB:2021:529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
19/2073 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsvermogen en basale werknemersvaardigheden in het kader van Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 1988 een uitkering ontvangt op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en later de Wajong. Appellant is van mening dat hij niet beschikt over basale werknemersvaardigheden, een standpunt dat hij in hoger beroep herhaalt. De rechtbank Midden-Nederland had eerder zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv had vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft en zijn Wajong-uitkering verlaagd werd.

De Raad oordeelt dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant terecht heeft besproken en verworpen. Appellant heeft geen nieuwe argumenten of bewijsstukken ingebracht die zijn stellingen onderbouwen. De Raad concludeert dat uit het rapport van de verzekeringsarts niet blijkt dat appellant niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. De omstandigheden dat appellant in het verleden een WSW-stage niet heeft kunnen voltooien en dat hij lange tijd niet heeft gewerkt, zijn niet voldoende om te concluderen dat hij geen arbeidsvermogen heeft.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een andere beslissing. De proceskosten worden niet vergoed, aangezien er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten bestaat. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

19 2073 WWAJ

Datum uitspraak: 10 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 maart 2019, 18/570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. E.S. Träger heeft zich als opvolgend gemachtigde voor appellant gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van (beeld)bellen. Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Träger en mr. I.M. Veringmeier namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1968, heeft in verband met zwakbegaafdheid en
long- en rugklachten vanaf 17 juli 1988 recht op een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 januari 1998 is deze uitkering van rechtswege omgezet in een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998).
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. In verband met het opnieuw beoordelen van zijn recht op een Wajong-uitkering heeft appellant op 31 maart 2017 een vragenlijst ingevuld.
1.3.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit
van 9 juni 2017 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan zijn Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.4.
Bij besluit van 20 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door
appellant tegen het besluit van 9 juni 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 december 2017 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen aanvullende beperkingen de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde taak ‘schoffelen’ laten vervallen. De eerder geselecteerde taak ‘inpakken’ heeft hij wel gehandhaafd omdat dit geen fysiek zwaarder belastend werk is en ook goed past bij de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde voorwaarden voor de vereiste sociale werkomgeving van appellant. Bij de taak ‘inpakken’ is namelijk sprake van weinig interactie met anderen en komt contact met patiënten of klanten niet voor.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk hebben gemotiveerd dat appellant voldoet aan de vier gestelde criteria voor het hebben van arbeidsvermogen.
2.2.
Verder heeft de rechtbank de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd dat de brief van het Werkvoorzieningsschap Tomingroep van 19 maart 2003 waarin is vermeld dat appellant door de indicatiecommissie in staat werd geacht te kunnen werken op de reguliere arbeidsmarkt, juist ondersteunt dat appellant arbeidsvermogen heeft. Volgens de rechtbank blijft het onduidelijk waarom appellant niet via de Tomingroep aan het werk is gegaan.
2.3.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunt gezien voor het oordeel dat appellant geen basale werknemersvaardigheden zou hebben, De arbeidsdeskundige en verzekeringsarts hebben voldoende onderbouwd dat appellant onder begeleiding instructies van een werkgever kan begrijpen, onthouden en uitvoeren en afspraken kan nakomen. Daarbij is onderkend dat appellant een zeer beperkt arbeidsverleden heeft maar dat kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat geen sprake is van basale werknemersvaardigheden Verder is ook in de geselecteerde taak ‘inpakken’ kenbaar rekening gehouden met de fysieke, mentale en sociale beperkingen van appellant.
2.4.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij eraan gewend is geraakt om niet te werken, heeft de rechtbank er op gewezen dat gewenning geen rol speelt bij de beoordeling van het arbeidsvermogen in de zin van de Wajong.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij geen arbeidsvermogen heeft omdat hij niet beschikt over basale werknemersvaardigheden doordat hij niet met gezag, regels en afspraken kan omgaan wat zou blijken uit het rapport van de verzekeringsarts van
22 mei 2017. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verzekeringsarts van het Uwv eerder in 1994 heeft vastgesteld dat hij niet geschikt is voor werk op de vrije arbeidsmarkt en dat de WSW-indicatie uit 2003 – die is verstrekt onder de voorwaarde van werkbegeleiding – niet heeft geleid tot daadwerkelijke WSW-werkzaamheden. Een stage in 2005 (als voortraject voor WSW-werken) is na twee dagen beëindigd omdat hij een gevaar voor zichzelf zou zijn. Verder heeft hij naar voren gebracht dat hij na 25 jaar thuiszitten geen arbeid kan verrichten, dat re-integratie naar werk tot op heden achterwege is gebleven en dat zijn verplichtingen thuis van een geheel andere aard zijn dan verplichtingen op de werkvloer.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken blijkt helder dat bij appellant wel degelijk sprake is van basale werknemersvaardigheden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
Appellant is het niet eens met de rechtbank en meent dat hij niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Wat appellant daartoe in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden besproken en gemotiveerd verworpen. Appellant heeft tegen dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering geen argumenten ingebracht of nadere stukken overgelegd, die zijn stellingen onderbouwen. Er is daarom geen aanleiding in hoger beroep tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Anders dat appellant heeft aangevoerd, blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 22 mei 2017 niet dat appellant niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Dat appellant volgens deze verzekeringsarts beperkingen heeft op het gebied tussenmenselijke interacties en relaties, het hanteren van conflicten en het omgaan met meerderen en kritiek, betekent niet dat appellant niet in staat is om voor een leidinggevende te werken, instructies op te volgen en afspraken na te nakomen. Dat daarbij volgens de verzekeringsarts bij het omgaan met meerderen sprake moet zijn van begeleiding en een begripvolle begrenzing, maakt dat niet anders.
4.4.
Uit het feit dat adequate re-integratie naar werk tot op heden achterwege is gebleven en dat de WSW-stage van appellant in 2005 na twee dagen is beëindigd, kan evenmin worden afgeleid dat appellant geen arbeidsvermogen heeft nu niet gebleken is dat de oorzaak hiervoor is gelegen in het ontbreken van basale werknemersvaardigheden.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Graveland