ECLI:NL:CRVB:2021:526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
19/1835 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor werk als administratief medewerkster na ziekmelding en uitkering op grond van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich op 4 februari 2013 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische oordelen.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de besluiten zorgvuldig tot stand waren gekomen. Ze voelde zich niet serieus genomen tijdens het spreekuur en stelde dat er onvoldoende lichamelijk onderzoek was verricht. De artsen van het Uwv zouden ten onrechte zijn afgeweken van eerdere medische beoordelingen en de belasting in haar functie niet juist hebben beoordeeld. De Raad oordeelde echter dat de medische onderzoeken voldoende zorgvuldig en volledig waren en dat de artsen van het Uwv alle relevante informatie hadden betrokken in hun beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19 1835 ZW, 19/1836 ZW

Datum uitspraak: 10 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 maart 2019, 18/3730 en 18/1397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Kuster, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuster. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster toen zij zich op 4 februari 2013 ziek meldde. Haar dienstverband is per 1 april 2013 geëindigd. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het Uwv heeft na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 3 februari 2014 geweigerd om aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij met haar beperkingen in staat werd geacht haar eigen werk als administratief medewerkster te vervullen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 september 2015 ongegrond verklaard.
1.2.Appellante heeft zich op 17 juni 2015 ziekgemeld met toegenomen klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante een ZW-uitkering toegekend. De ZW-uitkering is met ingang van
14 september 2015 beëindigd, omdat appellante geschikt werd geacht voor haar eigen werk.
1.3.
Appellante heeft zich op 13 november 2015 opnieuw ziekgemeld. Ook op dat moment ontving zij een WW-uitkering. Op 12 januari 2016 heeft zij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Op 9 juni 2017 heeft appellante het Uwv gevraagd naar het besluit op haar ziekmelding, omdat zij dat nog niet heeft ontvangen. Bij besluit van 2 augustus 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een ZW-uitkering afgewezen, omdat zij per 12 januari 2016 geschikt wordt geacht voor haar eigen werk als administratief medewerkster. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 augustus 2017 bij besluit van 11 september 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Appellante zich op 4 juli 2017 ziekgemeld per 13 januari 2016. Op 25 oktober 2017 heeft zij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 13 januari 2016 geschikt geacht voor haar eigen werk als administratief medewerkster. Bij besluit van 27 oktober 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een ZW-uitkering afgewezen, omdat zij per 13 januari 2016 geschikt wordt geacht voor haar eigen werk als administratief medewerkster. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te oordelen dat de medische onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. De artsen van het Uwv hebben in de rapporten eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe de beoordeling tot stand is gekomen. Zij hebben het dossier bestudeerd en de medische stukken van de behandelaars van appellante, voor zover die van belang zijn voor de data in geding, kenbaar bij hun beoordeling betrokken. Om de belastbaarheid van appellante zorgvuldig te beoordelen, hoeft het Uwv niet te motiveren waarom die belastbaarheid is gewijzigd ten opzichte van de beoordeling in 2013. De rechtbank heeft overwogen het te betreuren dat appellante zich niet serieus genomen heeft genoemd door de arts van het Uwv. Dit is echter onvoldoende voor de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Gelet op de medische informatie in het dossier en de rapporten van de artsen van het Uwv, heeft de rechtbank niet gezien dat de artsen relevante feiten en omstandigheden over de gezondheidstoestand van appellante over data in geding hebben gemist of ten onrechte niet hebben betrokken bij de beoordeling. Deze artsen hebben uitgebreid gemotiveerd aan de hand van de criteria die daarvoor gelden, dat er geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Tot slot heeft de rechtbank het standpunt van appellante dat het Uwv de belasting in haar eigen werk onjuist heeft beoordeeld niet gevolgd. Dat sprake zou zijn van veel werkzaamheden die gepaard gaan met hectiek kan gelet op de omschrijving van dit item in het CBBS niet worden geschaard onder de noemer veelvuldige deadlines en productiepieken. De artsen van het Uwv zijn er dan ook terecht van uitgegaan dat er in het eigen werk van appellante als administratief medewerkster geen relevante frequente productiepieken en deadlines voorkomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de besluiten zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Appellante voelde zich tijdens het spreekuur van de arts in opleiding onheus bejegend en niet serieus genomen. Er is geen lichamelijk onderzoek verricht door de primaire arts in opleiding, waardoor de lichamelijke beperkingen onvoldoende zijn onderbouwd. Er is onvoldoende waarde gehecht aan de voorliggende informatie van de behandelend specialisten. De artsen van het Uwv zijn ten onrechte afgeweken van de FML van 3 december 2013 en hebben dit onvoldoende gemotiveerd. In de rapporten worden ook een aantal aandoeningen van appellante niet genoemd. De beperkingen van appellante zijn hierdoor onderschat. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv de belasting in de functie niet juist heeft beoordeeld. Appellante is niet in staat om haar eigen werk uit te oefenen, omdat er in het werk sprake is van veelvuldige deadlines en productiepieken. Ter onderbouwing heeft zij verwezen naar het rapport van arbeidsdeskundige A. Ridder van 19 december 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv appellante terecht per 12 januari 2016 (19/1835 ZW) en 13 januari 2016 (19/1836 ZW) geschikt heeft geacht voor haar werk als administratief medewerkster.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de medische oordelen. De daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De arts in opleiding heeft voor de ziekmelding per 12 januari 2015 dossierstudie verricht, appellante gezien op spreekuur en zich een indruk van de lichamelijke en psychische toestand van appellante gevormd. Een nader lichamelijk onderzoek werd niet verricht, omdat appellante heeft aangegeven dat haar klachten nog hetzelfde waren en dat zij de dag van het spreekuur geen beperkingen ervaarde. De arts in opleiding heeft wel de handen van appellante onderzocht, omdat appellante heeft gemeld dat haar handen meer pijn doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht. De arts in opleiding heeft voor de ziekmelding per 13 januari dossierstudie verricht en heeft appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. De arts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en heeft de nieuwe medische informatie in zijn beoordeling betrokken. Uit de rapporten blijkt dat de artsen van het Uwv bekend waren met alle klachten van appellante, waaronder de lichamelijke klachten als gevolg van de fibromyalgie, de astma en de rouwreactie. De artsen van het Uwv hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen reden bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen. De medische informatie die voorhanden is en de bevindingen van de artsen van het Uwv bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De in hoger beroep ingediende medische informatie ziet niet op de data in geding of was al bij het Uwv bekend.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de belasting in de functie van administratief medewerkster juist heeft beoordeeld. Het Uwv heeft navolgbaar toegelicht dat er in die functie geen sprake is van veelvuldige deadlines en productiepieken zoals bedoeld in de Basisinformatie CBBS. In de Basisinformatie CBBS is ‘werk met veelvuldige deadlines of productiepieken’ werk waarin minstens eenmaal per week sprake is van strikte oplevertijdstippen of verhoogde productie-eisen die beduidend hogere inzet vragen dan normaal. Deadlines zijn tijdslimieten, die hun dwingende karakter ontlenen aan hun onherroepelijkheid en de sanctie die staat op het overschrijden van de opleveringstermijn. In haar rapport van 19 december 2018 heeft arbeidsdeskundige De Ridder aangegeven dat met name maandelijks sprake is van deadlines/piekbelasting rondom de salarisbetalingen. Feitelijk was er volgens arbeidsdeskundige De Ridder wekelijks wel sprake van een deadline/piekbelasting. Uit de werkomschrijving van arbeidsdeskundige De Ridder blijkt niet dat er wekelijks sprake was van tijdslimieten.
4.6.
De overwegingen onder 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.M.M. Chevalier