ECLI:NL:CRVB:2021:513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
19/4360 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erkenning beroepsziekte en vaststelling arbeidsongeschiktheidspercentage politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant, een voormalig politieambtenaar, die betoogde dat hem ten onrechte geen tweede arbeidsongeschiktheidspercentage was toegekend. De appellant had eerder een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en andere gerelateerde aandoeningen ontwikkeld als gevolg van zijn werkzaamheden bij de politie. De Raad oordeelde dat de Regeling vergoeding beroepsziekten politie van 30 juli 2015 van toepassing was, aangezien deze terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 2015 en er sprake was van een erkende beroepsziekte. De Raad concludeerde dat de korpschef een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, waarbij een deskundige (verzekeringsarts) het arbeidsongeschiktheidspercentage zou moeten vaststellen. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad veroordeelde de korpschef in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.204,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de rechten van gewezen politieambtenaren met betrekking tot erkenning van beroepsziekten en de bijbehorende uitkeringen.

Uitspraak

19.4360 AW

Datum uitspraak: 25 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 september 2019, 18/5603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.C. van Kleef hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kleef. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G. Revet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 augustus 1974 in dienst van de politie. Per 1 augustus 1986
is hem op zijn verzoek eervol ontslag verleend.
1.2.
Appellant is in de periode tussen 1976 en 1986 tijdens de dienstuitoefening onder meer uit eerste hand geconfronteerd met enkele ongevallen met dodelijke afloop en is een keer mishandeld. Vanaf 1986 is appellant als zelfstandige (valutahandelaar) werkzaam geweest.
1.3.
Op 16 februari 1998 is bij appellant een posttraumatische stressstoornis (PTSS)
met verlaat begin, een depressie en alcoholverslaving vastgesteld. Op 8 juli 1999 is een vernieuwde diagnose, PTSS en alcoholafhankelijkheid (in remissie), gesteld. Van 2002 tot eind 2014 heeft appellant gedeeltelijk werkzaamheden als zelfstandige verricht. Eind 2014 zijn de klachten verergerd en heeft hij zijn werkzaamheden gestaakt. Van 2015 tot en met 2017 heeft appellant enkele uren per dag gewerkt. Vanuit een betrekking in loondienst heeft appellant zich op 15 januari 2018 ziek gemeld. Per 13 januari 2020 is aan hem door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een IVA-uitkering toegekend.
1.4.
Appellant heeft op 5 december 2014 een verzoek ingediend om de bij hem
vastgestelde PTSS als beroepsziekte te erkennen. Bij besluit van 24 november 2015 is de PTSS aangemerkt als beroepsziekte in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.5.
Appellant heeft op 18 december 2015 een aanvraag ingediend om op grond van
artikel 54a van het Barp in aanmerking te komen voor smartengeld, gebaseerd op blijvende invaliditeit (BI) en de Coulanceregeling PTSS Politie (Coulanceregeling). Bij besluit van
8 augustus 2016 is besloten om zijn aanvraag niet te behandelen, omdat hij gebruik heeft gemaakt van zijn blokkeringsrecht ten aanzien van een expertiserapport, de korpschef hiervan zodoende niet kon kennisnemen en het percentage BI niet kon worden vastgesteld. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij e-mailbericht van 14 maart 2017 heeft appellant te kennen gegeven dat hij het blokkeringsrecht niet langer handhaaft. Daarbij heeft hij verzocht om, naast het zogenaamde BI-percentage, een tweede uitkeringspercentage op grond van arbeidsongeschiktheid in het kader van artikel 5 van de Regeling smartengeld dienstongevallen politie te laten vaststellen.
1.6.
Bij brief van 31 juli 2017 heeft Achmea Claims Organisatie in opdracht van de korpschef advies uitgebracht en meegedeeld dat uit het expertiserapport van Psyon blijkt dat bij appellant sprake is van een BI-percentage van 10%.
1.7.
Bij besluit van 29 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2018 (bestreden besluit), heeft de korpschef op basis van het advies van Achmea Claims Organisatie inhoudende een blijvend invaliditeitspercentage van 10% en artikel 3 van de Regeling uitkering dienstongevallen politie aan appellant een bedrag van € 16.155,50 netto aan smartengeld toegekend op grond van artikel 54a van het Barp. De regelgeving voorziet volgens de korpschef niet in vaststelling van een tweede arbeidsongeschiktheidspercentage als men zelfstandige is, zoals appellant. Bovendien is de arbeidsongeschiktheidsverzekering van appellant afgekocht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 5, eerste lid, in verbinding met het tweede lid, van de Regeling smartengeld dienstongevallen politie en de Toelichting bij deze Regeling een deskundige wordt aangewezen voor het vaststellen van het tweede percentage, maar dat die deskundige wel moet uitgaan van de mate van arbeidsongeschiktheid zoals die is bepaald door het Uwv. Appellant was in het verleden als zelfstandige verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid en hij heeft zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering afgekocht. Deze eigen keuze heeft tot gevolg dat geen bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden dan wel kan plaatsvinden door het Uwv. Dit komt voor rekening van appellant, en maakt dat hij niet voldoet aan de vereisten. Van rechtsongelijkheid tussen oud-politieambtenaren die een nieuwe dienstbetrekking in loondienst zijn aangegaan en oud-politieambtenaren die als zelfstandige zijn gaan werken, is geen sprake. In de Regeling zijn vereisten opgenomen, waaraan dient te worden voldaan. Uit de intentie bij de Coulanceregeling en de uitspraken van toenmalig korpschef Bouman kan niet worden afgeleid dat niet aan bedoelde vereisten dient te worden voldaan. Aan appellant is smartengeld toegekend op basis van blijvende invaliditeit, waarmee hij niet buiten de Regeling is gevallen.
3. Appellant wil met het hoger beroep bereiken dat aan hem een hogere smartengelduitkering wordt toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toepasselijke regelgeving
4.1.
Anders dan partijen is de Raad van oordeel dat de Regeling vergoeding beroepsziekten politie van 30 juli 2015 (Stcrt 2015, nr. 22401) van toepassing is, nu die terugwerkende kracht heeft tot en met 1 januari 2015 en sprake is van een erkende beroepsziekte. De Raad heeft eerder geoordeeld (zie bijvoorbeeld uitspraak van 21 februari 2019, ECLI:CRVB:2019:607) dat in gevallen als deze de datum van de aanvraag bepalend is voor de vraag welke regelgeving van toepassing is. Ten tijde van de aanvraag van appellant van 18 december 2015 was deze Regeling (Rvbp) reeds in werking getreden.
4.2.
Artikel 4, eerste lid, van de Rvbp bepaalt dat indien op grond van artikel 3, eerste lid, een percentage is vastgesteld en de beroepsziekte tevens heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid een tweede percentage wordt vastgesteld, tenzij de ambtenaar het bevoegd gezag binnen zes weken schriftelijk verzoekt niet tot vaststelling daarvan over te gaan. Artikel 4, tweede lid, van de Rvbp bepaalt dat het bevoegd gezag een onafhankelijke deskundige aanwijst die het tweede percentage vaststelt aan de hand van de in het derde lid opgenomen tabel. Daarbij wordt uitgegaan van de mate van arbeidsongeschiktheid zoals bepaald door het Uwv.
Tweede arbeidsongeschiktheidspercentage
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in zijn geval ten onrechte niet is voorzien in een tweede arbeidsongeschiktheidspercentage. Dit betoog slaagt. In de nota van toelichting van de Rvbp is vermeld: “Ook gewezen politieambtenaren kunnen een beroep doen op deze regeling als de oorzaak van de ziekte binnen de aanstelling is gelegen en de ziekte als beroepsziekte is erkend.” Nu uit de toelichting uitdrukkelijk blijkt dat deze regeling ook voor gewezen politieambtenaren is bedoeld, is de conclusie gerechtvaardigd dat de regelgever vergeten is om een bepaling op te nemen hoe voor deze categorie, als zij niet direct na hun aanstelling bij de politie in de WIA zijn ingestroomd, het arbeidsongeschiktheidspercentage moet worden vastgesteld.
4.4.
De Raad ziet aanleiding om de korpschef op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Gelet op de conclusie onder 4.3 ziet de Raad geen beletselen voor een vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage door een deskundige (een verzekeringsarts).
Conclusie
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en de korpschef opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Op grond van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad bepalen dat beroep tegen dat besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep, in totaal € 3.204,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 juli 2018;
- draagt de korpschef op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep openstaat bij de Raad;
- veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.204,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 429,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur