ECLI:NL:CRVB:2021:499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
19/1803 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag woonkostentoeslag wegens niet voldoen aan voorwaarden van buitenwettelijk begunstigend beleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag op basis van de Participatiewet (PW). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de toeslag. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat er sprake was van een plotselinge en onvoorziene daling van zijn inkomen, wat een vereiste was voor het verkrijgen van de woonkostentoeslag. De Raad stelde vast dat de appellant samen met zijn neef een huurovereenkomst had en dat de neef tot november 2017 een deel van de huur betaalde. Na het vertrek van de neef had de appellant geen recht op de toeslag, omdat zijn inkomen niet was gedaald, maar zijn huurkosten waren verlaagd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af. De uitspraak werd gedaan door F. Hoogendijk, met R.B.E. van Nimwegen als griffier.

Uitspraak

19/1803 PW
Datum uitspraak: 9 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 maart 2019, 18/3538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft, samen met zijn neef (X), een huurovereenkomst gesloten voor de huur van een woning in [woonplaats] met ingang van 16 augustus 2016. De huur van de woning bedraagt € 789,44 per maand. Appellant en zijn neef zijn op grond van de huurovereenkomst ieder voor het geheel aansprakelijk voor alle daaruit voortvloeiende verplichtingen. In november 2017 is X verhuisd naar een andere woning. Op 14 maart 2018 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een woonkostentoeslag.
1.2.
Bij besluit van 28 mei 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een woonkostentoeslag, nu zijn inkomen de afgelopen periode niet plotseling en/of onvoorzien is gedaald.
1.3.
Bij besluit van 7 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2018 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de Wet op de huurtoeslag is aan te merken als een aan de bijstandsverlening voorliggende voorziening, zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW. Niet is gebleken van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, die tot bijstandsverlening aanleiding geven. Op grond van buitenwettelijk begunstigend beleid van het college kan, indien het inkomen plotseling en buiten eigen schuld is gedaald, waardoor de woonkosten in verhouding tot het inkomen te hoog zijn geworden, tijdelijk een woonkostentoeslag worden verstrekt. In het geval van appellant wordt niet voldaan aan deze voorwaarde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij op grond van het door het college gevoerde beleid in aanmerking komt voor de gevraagde woonkostentoeslag, omdat hij is geconfronteerd met wegvallend inkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is uitsluitend de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een plotselinge, onvoorziene daling van het inkomen van appellant, zodat hij niet voldoet aan een van de in het buitenwettelijk begunstigend beleid opgenomen voorwaarden om in aanmerking te komen voor een woonkostentoeslag.
4.2.
Appellant heeft ter toelichting op zijn beroepsgrond aangevoerd dat de (gedeeltelijke) betaling van de huur door X moet worden aangemerkt als inkomen van appellant. X is in november 2017 uit de woning vertrokken en heeft vanaf dat moment geen huur meer betaald. Als gevolg daarvan is het inkomen van appellant gedaald.
4.3.
De beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft zich, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat zijn inkomen onvoorzien is gedaald en dat de daling in het inkomen niet kon worden voorzien op het moment dat de woning werd betrokken.
4.3.1.
De omstandigheid dat X tot zijn vertrek uit de woning een deel van de huur betaalde betekende, anders dan appellant meent, voor appellant niet een verhoging van zijn inkomen maar een verlaging van zijn huurkosten. Doordat X stopte met de betaling van een deel van de huur is het inkomen van appellant dan ook niet gedaald.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.B.E. van Nimwegen