ECLI:NL:CRVB:2021:490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
18/1561 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid als kapster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die als kapster werkzaam was. Appellante had zich op 7 juli 2016 ziekgemeld met fysieke klachten, waarna het Uwv haar met ingang van 1 september 2016 in aanmerking bracht voor ziekengeld. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 29 mei 2017, werd appellante per 5 juni 2017 weer arbeidsgeschikt geacht. Het Uwv beëindigde daarop de uitkering, wat door appellante werd bestreden.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij het medisch onderzoek zorgvuldig achtte en geen reden zag om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Appellante stelde in hoger beroep dat haar beperkingen waren onderschat en dat de diagnose artrose niet voldoende was meegenomen in de beoordeling van haar geschiktheid voor haar werk. Het Uwv verwees naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die bevestigden dat appellante in staat was haar werk te verrichten, ondanks haar klachten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskosten. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden was gebeurd.

Uitspraak

18.1561 ZW

Datum uitspraak: 8 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 februari 2018, 17/7098 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Gilden hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 mei 2019 heeft de gemachtigde van appellante zich onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als kapster voor 8 uur per week. Zij heeft zich op 7 juli 2016 ziekgemeld met fysieke klachten. Haar dienstverband is op 1 september 2016 geëindigd. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 september 2016 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 29 mei 2017 gezien. Deze arts heeft appellante per 5 juni 2017 weer in staat geacht haar arbeid als kapster te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 30 mei 2017 vastgesteld dat appellante per 5 juni 2017 weer arbeidsgeschikt is en daarom niet langer in aanmerking komt voor ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien te twijfelen aan de uitkomst daarvan. De door appellante in beroep overgelegde medische informatie van de behandelend sector heeft niet geleid tot een ander oordeel. Weliswaar kan hieruit volgens de rechtbank worden afgeleid dat inmiddels met betrekking tot de knie- en voetklachten is vastgesteld dat sprake is van artrose, maar de medische informatie levert geen onderbouwing op voor het standpunt van appellante dat zij door haar klachten haar eigen arbeid niet kan verrichten per de datum in geding. Uit de informatie kan bijvoorbeeld niet worden afgeleid dat zij verschillende houdingen regelmatig moet kunnen afwisselen, zoals zij heeft aangevoerd. De rechtbank heeft uit het verhandelde ter zitting afgeleid dat de gemachtigde van het Uwv de bedoelde informatie niet meer aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorgelegd omdat de daarin weergegeven bevindingen met betrekking tot de rug-, knie- en voetklachten in essentie niet afwijken van de al eerder bij de verzekeringsartsen bekende informatie. Met betrekking tot de gestelde diagnose artrose heeft de gemachtigde van het Uwv naar voren gebracht dat niet zozeer sprake is van een ernstige afwijking waarvoor bijvoorbeeld een operatieve ingreep noodzakelijk is, maar van gewrichtsslijtage waarvoor appellante oefeningen heeft gekregen. De rechtbank heeft deze motivering overtuigend geacht en geen aanleiding gezien om deze niet te volgen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet de diagnose bepalend is bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, maar alleen de medisch objectiveerbare beperkingen die bij appellante zijn vast te stellen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellante per datum in geding heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar beperkingen zijn onderschat. Uit de in beroep overgelegde medische informatie, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet heeft gereageerd, blijkt dat zij meer beperkt is in het gebruik van de rug, knie en voet dan is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van patellofemorale klachten en heeft ten onrechte geen rekening gehouden met artrose en instabiele knieën. Volgens appellante is met de diagnose artrose alsnog aangetoond dat sprake is van aanmerkelijke afwijkingen. Dat er niet direct wordt overgegaan tot een operatieve ingreep betekent niet dat de afwijkingen niet ernstig zijn. Appellante acht zich met haar klachten niet in staat tot uitoefening van haar arbeid als kapster.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hierbij is verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 januari 2019 en 6 februari 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante op de datum in geding 5 juni 2017.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 8 januari 2019 en 6 februari 2020 overtuigend en navolgbaar gemotiveerd dat appellante, ondanks een diagnose van artrose, in staat is haar arbeid te verrichten. In deze rapporten is toegelicht dat artrose een leeftijdsafhankelijke verandering van het gewricht betreft, zoals bij appellante ook is gebleken, zonder irritatie van het gewricht met zwelling, roodheid en vocht. Ook zijn er bij appellante nooit uitwendige irritatieverschijnselen van de voeten beschreven. Kapster is een overwegend staand beroep met vertreding, waarbij buigen marginaal is, zowel van het knie- als voetgewricht. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vormen de verschijnselen van de onderste ledenmaten van appellante, zonder uitwendige irritatieverschijnselen, geen belemmering voor het weliswaar staand en lopend beroep als kapster, en zonder andere fysieke belasting als dragen, tillen en dynamische kniebelasting, ook niet voor de duur van 8 uur per dag.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellante, ondanks haar knie- en voetklachten, op de datum in geding in staat was haar arbeid als kapster te verrichten. Het ziekengeld is daarom op goede gronden per 5 juni 2017 beëindigd.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren