In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de stopzetting van zijn bezoldiging en zijn tussentijdse ontslag. De appellant, werkzaam bij een overheidsdienst, had zich ziekgemeld en weigerde op een dienstopdracht in te gaan om een gesprek met de regiodirecteur bij te wonen. De staatssecretaris van Financiën besloot daarop de bezoldiging van de appellant stop te zetten, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de stopzetting van de bezoldiging vernietigd, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de appellant zonder goede gronden had geweigerd te voldoen aan de dienstopdracht. De appellant had in de maanden voorafgaand aan zijn ontslag herhaaldelijk de kans gekregen om zijn functioneren en gedrag te verbeteren, maar had hier niet aan voldaan. De Raad bevestigde dat de staatssecretaris op goede gronden tot het tussentijdse ontslag was gekomen, gezien de herhaalde afwezigheid en het niet voldoen aan de dienstopdrachten door de appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de stopzetting van de bezoldiging had vernietigd en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ambtenaren om te voldoen aan dienstopdrachten en de gevolgen van het niet naleven daarvan, evenals de rechtsgeldigheid van besluiten die zijn genomen onder de Ambtenarenwet 2017.