ECLI:NL:CRVB:2021:480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/96 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de stopzetting van bezoldiging en tussentijds ontslag van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de stopzetting van zijn bezoldiging en zijn tussentijdse ontslag. De appellant, werkzaam bij een overheidsdienst, had zich ziekgemeld en weigerde op een dienstopdracht in te gaan om een gesprek met de regiodirecteur bij te wonen. De staatssecretaris van Financiën besloot daarop de bezoldiging van de appellant stop te zetten, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de stopzetting van de bezoldiging vernietigd, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de appellant zonder goede gronden had geweigerd te voldoen aan de dienstopdracht. De appellant had in de maanden voorafgaand aan zijn ontslag herhaaldelijk de kans gekregen om zijn functioneren en gedrag te verbeteren, maar had hier niet aan voldaan. De Raad bevestigde dat de staatssecretaris op goede gronden tot het tussentijdse ontslag was gekomen, gezien de herhaalde afwezigheid en het niet voldoen aan de dienstopdrachten door de appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de stopzetting van de bezoldiging had vernietigd en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ambtenaren om te voldoen aan dienstopdrachten en de gevolgen van het niet naleven daarvan, evenals de rechtsgeldigheid van besluiten die zijn genomen onder de Ambtenarenwet 2017.

Uitspraak

19.96 AW, 19/99 AW, 19/1091 AW, 19/1092 AW

Datum uitspraak: 4 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 november 2018, 18/876 en 18/878 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Naam appellant te woonplaats (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.L. van Geffen, advocaat. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.W. Top en H.F. Jonker.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant is per 1 september 2016 bij de [Dienst] aangesteld in tijdelijke dienst tot en met 31 augustus 2018 in de functie van [naam functie] . In overeenstemming met zijn voorkeur is als plaats van tewerkstelling [standplaats] aangewezen. Het betrof een proeftijdaanstelling waarin beoordeeld zou worden of omzetting naar een vaste aanstelling kon plaatsvinden.
2.2.
Op 6 juni 2017 heeft appellant zich ziekgemeld. Hij is op 6 juli 2017 gezien door de bedrijfsarts die geconcludeerd heeft dat hij weliswaar niet inzetbaar was voor werk maar wel het werk kon bezoeken voor een gesprek met zijn leidinggevende. Vervolgens heeft de bedrijfsarts op 20 juli 2017 geconcludeerd dat appellant arbeidsgeschikt was maar dat sprake was van spanningsklachten als gevolg van een arbeidsconflict en dat werkhervatting pas na gesprekken in de vorm van mediation aan de orde kon zijn. Op 23 juli 2017 heeft appellant zich wederom ziekgemeld waarna hij op 10 augustus 2017 bij de bedrijfsarts is geweest. Deze heeft ook toen geen ziekte of gebrek bij appellant vastgesteld. Vervolgens heeft appellant op 10 augustus 2017 een gesprek met zijn leidinggevende gevoerd in het kader van de begeleiding voor werkhervatting. Bij een vervolggesprek op 15 augustus 2017 is een afspraak gemaakt voor een functioneringsgesprek op 23 augustus 2017. Op 22 augustus 2017 heeft appellant schriftelijk kenbaar gemaakt dat hij mediation wil en dat hij de afspraak van
23 augustus 2017 wil verschuiven. Op 24 augustus 2017 verschijnt appellant niet bij de bedrijfsarts. Appellant heeft niet gereageerd op de weigering van de leidinggevende om het gesprek uit te stellen en op diens verzoek om het doorgaan van de afspraak te bevestigen.
2.3.
Bij besluit van - naar de Raad begrijpt - 28 augustus 2017 heeft de staatssecretaris appellant de dienstopdracht gegeven om op 29 augustus 2017 op het werk te verschijnen voor een gesprek met de regiodirecteur. Hierbij is appellant een stopzetting van de bezoldiging in het vooruitzicht gesteld als hij niet zou komen en hem medegedeeld dat dit dan gevolgen zou hebben voor de beoordeling of de tijdelijke aanstelling tussentijds zal worden beëindigd. Appellant heeft zich wegens ziekte afgemeld en is op 29 augustus 2017 niet op het werk verschenen.
2.4.
Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft de staatssecretaris met toepassing van de artikelen 14 en 40a, eerste lid, aanhef en onder j en q, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de bezoldiging van appellant met onmiddellijke ingang stopgezet omdat appellant zonder goede gronden heeft geweigerd om aan de dienstopdracht te voldoen. Voorts is appellant medegedeeld dat zijn gedrag arbeidsrechtelijke consequenties zal hebben en tussentijds ontslag tot de mogelijkheden behoort. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 maart 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.5.
Na een verzoek van appellant van 4 september 2017 om een gesprek is hem opgedragen op 6 september 2017 naar het werk te komen voor een gesprek met de plaatsvervangend directeur. Op 5 september 2017 heeft appellant laten weten dat hij op 6 september 2017 niet zal komen omdat hij op 11 september 2017 geopereerd wordt. Appellant heeft vervolgens gevraagd om een gesprek op 14 september 2017 en meegedeeld dat hij op 12 september 2017 zal laten weten of hij medisch gezien in staat is dit gesprek te laten doorgaan. Bij dienstopdracht wordt appellant opgedragen om op 14 september 2017 voor een gesprek met de regiodirecteur op het werk te verschijnen. Op 13 september 2017 heeft de leidinggevende van appellant het gesprek op 14 september 2017 afgezegd omdat appellant niet tijdig heeft laten weten of hij voor het gesprek zou verschijnen. Appellant heeft na de afzegging alsnog laten weten dat hij op 14 september 2017 met de regiodirecteur wil spreken. Het gesprek heeft echter niet meer plaatsgevonden.
2.6.
Na het voornemen daartoe aan appellant kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover, heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR appellant bij besluit van 13 oktober 2017 tussentijds ontslag verleend omdat hij niet heeft voldaan aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen. Bij dit besluit is verder bepaald dat appellant over de opzegtermijn zijn bezoldiging uitbetaald zal krijgen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 maart 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de stopzetting van de bezoldiging eindigt na 10 september 2017, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1, de staatssecretaris opgedragen het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden, de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,- en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de stopzetting van de bezoldiging en het ontslag in stand zijn gelaten.
4.2.
Het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit 1 is vernietigd en is bepaald dat de stopzetting van de bezoldiging eindigt na 10 september 2017.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Stopzetting van de bezoldiging
5.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij een gegronde reden van medische aard had om niet te voldoen aan de dienstopdracht om op 29 augustus 2017 op het werk te verschijnen en een gesprek met de regiodirecteur te voeren. Hij heeft daartoe gewezen op de verklaring van longarts Wielders van 7 september 2017 waaruit volgt dat hij een week eerder een bronchitis heeft gehad en een drukgevoel op de borst heeft dat wordt geduid als hyperventilatie. Verder heeft hij ter zitting van de Raad gesteld dat hij vanwege al langer bestaande psychische klachten niet goed in staat was te voldoen aan de verzoeken en de opdracht om voor gesprekken op het werk te verschijnen. Appellant heeft erkend dat hij over deze klachten en de daarvoor gebruikte medicatie (beter) had moeten communiceren met de bedrijfsarts. Het betoog van appellant slaagt niet. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
5.2.
De afmelding om medische redenen van appellant voor het gesprek van 29 augustus 2017 vindt onvoldoende steun in de - overigens pas in hoger beroep - ingebrachte verklaring van de longarts. Deze verklaring spreekt over een bronchitis waarvan appellant in de week voor afgifte van de verklaring last heeft gehad en over hyperventilatie. Uit de verklaring blijkt echter geenszins dat appellant (daarom) niet in staat was om op 29 augustus 2017 op het werk te verschijnen om een gesprek met de regiodirecteur te voeren en aldus aan de dienstopdracht te voldoen. Verder acht de Raad van betekenis dat hij enkele dagen ervoor, op 24 augustus 2017, niet op zijn afspraak met de bedrijfsarts verschenen.
5.3.
Ook in de psychische klachten van appellant en het gebruik van medicatie daarvoor kan geen geldige reden voor het afzeggen van het gesprek van 29 augustus 2017 worden gezien. Van psychische klachten die hem verhinderden om op 29 augustus 2017 voor een gesprek met de regiodirecteur op het werk te verschijnen, heeft hij bij zijn afzegging niet gerept en ook anderszins is daarvan niet gebleken. In dit verband acht de Raad het volgende van belang. Van appellant mocht worden verwacht dat hij bij zijn bezoeken aan de bedrijfsarts op 6 juli 2017, 20 juli 2017 en 10 augustus 2017 - of op enig ander moment - de bedrijfsarts volledig op de hoogte had gesteld van zijn fysieke en psychische gezondheidstoestand en dus ook van zijn al langere tijd bestaande psychische klachten en het gebruik van medicatie daarvoor. Dat appellant dat vanwege schaamte niet heeft gedaan is weliswaar voorstelbaar maar kan niet afdoen aan de verplichting die in dit verband op hem rustte. Ook kan dit niet afdoen aan de (geldigheid van de) hiervoor in 2.2 weergegeven conclusies van de bedrijfsarts. Gezien deze conclusies en de op 10 en 15 augustus 2017 in een goede sfeer door appellant en zijn leidinggevende gevoerde gesprekken mocht van appellant worden verwacht dat hij zou voldoen aan de - na het afzeggen van het gesprek van 23 augustus 2017 gegeven - dienstopdracht om op 29 augustus 2017 voor een gesprek met de regiodirecteur op het werk te komen.
5.4.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat appellant zonder goede gronden heeft geweigerd te voldoen aan de dienstopdracht om op 29 augustus 2017 op het werk te verschijnen voor een gesprek met de regiodirecteur en daarom had mogen besluiten tot stopzetting van zijn bezoldiging.
5.5.
De staatssecretaris heeft bij wijze van incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de stopzetting van de bezoldiging eindigt na 10 september 2017. De Raad overweegt hierover het volgende. De rechtbank diende in beroep te oordelen over de bestreden besluiten 1 en 2 waarbij de bezwaren tegen de stopzetting van de bezoldiging respectievelijk het ontslagbesluit ongegrond zijn verklaard. De beëindiging van de stopzetting van de bezoldiging c.q. de hervatting van de bezoldiging maakte geen deel uit van deze besluiten. Weliswaar bevatte de brief met het ontslagvoornemen van 28 september 2017 ook een besluit tot hervatting van de bezoldiging, maar dit besluit maakte geen deel uit van het besluit tot stopzetting van de bezoldiging (of het latere ontslagbesluit) en is evenmin aan te merken als een besluit tot wijziging of intrekking, als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, van het besluit tot stopzetting van de bezoldiging van appellant. Dit besluit was daarom een zelfstandig besluit waartegen appellant bezwaar had kunnen maken. Nu dit niet is gebeurd staat het besluit van 28 september 2017 tot hervatting van de bezoldiging in rechte vast. Partijen hebben dit ter zitting van de Raad desgevraagd erkend. Het vorenstaande betekent dat de bestreden besluiten 1 en 2 zich niet mede uitstrekten tot het besluit tot hervatting van de bezoldiging en dat de rechtbank zich met zijn oordeel over de beëindiging van de stopzetting van de bezoldiging c.q. de hervatting van de bezoldiging buiten de omvang van het geding heeft begeven en het bestreden besluit 1 ten onrechte heeft vernietigd.
Ontslag
5.6.
Wat appellant in hoger beroep tegen zijn ontslag heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van dat wat hij in beroep heeft aangevoerd. De Raad is het met de rechtbank eens dat de staatssecretaris op goede gronden heeft besloten tot het tussentijdse ontslag van appellant. Appellant is in de loop van 2017 herhaaldelijk aangesproken op zijn functioneren en op zijn houding en gedrag. Zoals blijkt uit de dossierstukken, heeft hij vervolgens in de maanden voorafgaand aan zijn ontslag voldoende kans gehad om veranderingen in zijn houding en gedrag te laten zien. Daarbij is appellant ook gewezen op de mogelijkheid van tussentijds ontslag. Desalniettemin wordt die periode gekenmerkt door afwezigheid en onbereikbaarheid van appellant en door het bij herhaling zonder geldige reden afzeggen van gesprekken op het werk en het niet voldoen aan dienstopdrachten. Tegen die achtergrond heeft de staatssecretaris mogen concluderen dat appellant niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan en hem tussentijds mogen ontslaan.
Slotoverwegingen
5.7.
Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris wel slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd, is bepaald dat de stopzetting van de bezoldiging eindigt na 10 september 2017, is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1, de staatssecretaris is opgedragen het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden en de staatssecretaris is veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaren. Verder zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd, is bepaald dat de stopzetting van de bezoldiging eindigt na 10 september 2017, is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1, de staatssecretaris is opgedragen het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden en de staatssecretaris is veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.E. van Donk