Op 12 januari 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een toeslag op een WIA-uitkering. Appellante had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend gekregen, maar haar aanvraag voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) werd afgewezen omdat zij niet kon aantonen dat zij hoofdverblijf had in een woning. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij gedurende de relevante periode haar hoofdverblijf in een woning had, wat een voorwaarde is voor het recht op toeslag. De rechtbank had eerder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak, met de opmerking dat de afwijzing van de aanvraag om toeslag terecht was. De Raad oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de voorwaarden van de TW, en dat de onduidelijke woonsituatie van appellante het onmogelijk maakte om vast te stellen of zij recht had op de gevraagde toeslag. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.128,- bedroegen, en het griffierecht van € 174,- moest ook worden vergoed.