ECLI:NL:CRVB:2021:48

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
19/4403 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om een toeslag op een WIA-uitkering wegens onduidelijke woonsituatie

Op 12 januari 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een toeslag op een WIA-uitkering. Appellante had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend gekregen, maar haar aanvraag voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) werd afgewezen omdat zij niet kon aantonen dat zij hoofdverblijf had in een woning. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij gedurende de relevante periode haar hoofdverblijf in een woning had, wat een voorwaarde is voor het recht op toeslag. De rechtbank had eerder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak, met de opmerking dat de afwijzing van de aanvraag om toeslag terecht was. De Raad oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de voorwaarden van de TW, en dat de onduidelijke woonsituatie van appellante het onmogelijk maakte om vast te stellen of zij recht had op de gevraagde toeslag. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.128,- bedroegen, en het griffierecht van € 174,- moest ook worden vergoed.

Uitspraak

19.4403 TW

Datum uitspraak: 12 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 september 2019, 19/9 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2020. Appellante heeft via de telefoon aan de zitting deelgenomen, bijgestaan via videobellen door mr. Hüsen. Namens het Uwv heeft mr. L.J.M.M. de Poel via videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 april 2018 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend met ingang van 4 september 2014. Op 21 maart 2018 heeft appellante een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Bij brief van 11 juni 2018 heeft het Uwv gesteld dat het adres dat appellante heeft opgegeven een postadres is en appellante gevraagd wat haar inschrijfadres is. Appellante heeft aan het Uwv geen inschrijfadres doorgegeven. Bij besluit van 5 juli 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante geen domicilieadres heeft. Daarbij heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de aanvraag opnieuw kan worden bekeken zodra zij wel een inschrijfadres heeft. Met ingang van 14 juli 2018 is appellante in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op adres X. Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 14 juli 2018 alsnog een toeslag toegekend. Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Zij wenst dat de toeslag wordt toegekend vanaf 21 maart 2018.
1.2.
Bij besluit van 20 november 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2018 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is uit gegevens van de GBA (lees: BRP) gebleken dat appellante pas per 14 juli 2018 met een woonadres in Nederland staat ingeschreven en staat vanaf die datum vast dat zij in Nederland woont. Dat betekent dat appellante pas per die datum recht op toeslag heeft omdat zij per die datum aan alle voorwaarden voldoet voor het recht op toeslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de ingangsdatum van de toeslag terecht op 14 juli 2018 heeft vastgesteld. Zij heeft daartoe overwogen dat uit de door het Uwv overgelegde gegevens van de BRP blijkt dat appellante zich op 21 september 2017 zou hebben gevestigd in Nederland, maar dat zij zich pas op 14 juli 2018 heeft ingeschreven op een woonadres. Gelet op de toelichting van het Uwv ter zitting heeft het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante weliswaar sinds 21 september 2017 ingezetene is in Nederland, maar dat niet kan worden aangetoond dat zij voldeed aan de criteria voor het recht op toeslag die staan in artikel 2, tweede lid, van de TW. Appellante heeft tijdens de zitting zelf verklaard dat zij voor 14 juli 2018 bij verschillende gezinnen onderdak heeft gevonden. Gelet daarop is niet gebleken dat appellante voor 14 juli 2018 een hoofdverblijf had waar zij niet met één of meer meerderjarige personen verbleef. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit voldoende duidelijk wordt dat het college heeft gesteld dat appellante niet eerder dan op 14 juli 2018 aan alle voorwaarden uit artikel 2, tweede lid, van de TW voldeed.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 21 maart 2018, de datum met ingang waarvan appellante wenst dat toeslag wordt toegekend, tot 14 juli 2018, de datum met ingang waarvan het Uwv appellante toeslag heeft toegekend.
4.2.1.
In artikel 2 van de TW zijn de voorwaarden voor het recht op toeslag opgenomen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gehuwden (eerste lid), de ongehuwde die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning hoofdverblijf heeft (tweede lid) en de ongehuwde die met een of meer meerderjarige personen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft (zevende lid).
4.2.2.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de TW wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. In artikel 1, vierde lid, van de TW is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.3.
In artikel 4a, eerste lid, van de TW is bepaald dat de persoon, bedoeld in artikel 2, geen recht op toeslag heeft gedurende de periode dat hij niet in Nederland woont. Ingevolge het tweede lid van die bepaling heeft de persoon, bedoeld in artikel 2, die op grond van het eerste lid geen recht heeft op toeslag, recht op toeslag vanaf de dag dat hij in Nederland woont, indien hij aan de voorwaarden bedoeld in het eerste, tweede of zevende lid, voldoet.
4.3.
Met appellante is de Raad van oordeel dat het Uwv bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag om toeslag over de te beoordelen periode heeft gehandhaafd op de grond dat appellante niet in Nederland woont en dat het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 4a, eerste lid, van de TW. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante gedurende de te beoordelen periode wel in Nederland woonde. Appellante heeft dan ook terecht aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.4.
Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb kan in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als deze schending zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen. Daartoe wordt overwogen als volgt.
4.5.
Het gaat in dit geding om de afwijzing van de aanvraag om een toeslag over de te beoordelen periode. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen.
4.6.
Om in aanmerking te kunnen komen voor een toeslag op grond van de TW dient de betrokkene zijn hoofdverblijf in een woning te hebben. Dit vloeit voort uit de tekst van artikel 2 van de TW, voor wat gehuwden betreft, bezien in combinatie met de tekst van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 1, vierde lid, van de TW. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het hebben van een hoofdverblijf in een woning geen voorwaarde is voor het recht op toeslag. Volgens appellante kan een betrokkene ook in aanmerking komen voor een toeslag als ondanks het ontbreken van een hoofdverblijf in een woning, kan worden vastgesteld dat hij in een bepaalde gemeente woont. Dit standpunt vindt geen steun in de tekst van de TW en wordt daarom niet gevolgd.
4.7.
Gelet op 4.5 en 4.6 dient appellante aannemelijk te maken dat zij gedurende de te beoordelen periode haar hoofdverblijf in een woning had. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.8.
De Raad heeft appellante in de gelegenheid gesteld aan de hand van concrete en controleerbare gegevens aannemelijk te maken in welke woning zij gedurende de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had. Naar aanleiding daarvan heeft appellante te kennen gegeven dat haar kinderen in [woonplaats] naar school gingen en in die gemeente een slaapplek hadden op adres Y en dat zijzelf een postadres had omdat ze zich niet op een ander adres kon inschrijven. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat zij op de adressen van verschillende familieleden en bekenden heeft verbleven en dat de kinderen steeds bij haar waren. Dit is in lijn met wat appellante ter zitting van de rechtbank al had verklaard namelijk dat zij een bankslaper was, dat zij verbleef bij vier gezinnen die allemaal drie of vier kinderen hadden en dat een langer verblijf bij die gezinnen te zwaar voor die gezinnen was. Met wat zij naar voren heeft gebracht heeft appellante niet aannemelijk gemaakt in welke woning zij haar hoofdverblijf had. Als gevolg van haar onduidelijke woonsituatie kan niet worden vastgesteld of zij recht had op een toeslag. De aanvraag om toeslag over de te beoordelen periode is dan ook terecht afgewezen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, in verband met wat in 4.3 is overwogen met verbetering van gronden. Gelet daarop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond.
5. Gelet op 4.4 bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.064,- in beroep en € 1.064, - in hoger beroep, in totaal € 2.128,-, voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.128,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2021.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) T. Ali