ECLI:NL:CRVB:2021:461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
19/4984 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in Duitsland woont en een WIA-uitkering heeft aangevraagd bij het Uwv. Appellant heeft in Nederland 16,8 verzekerde jaren opgebouwd en heeft zich in 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Na een eerdere afwijzing van zijn WIA-aanvraag in 2015, heeft hij opnieuw een aanvraag ingediend in 2018 na een periode van ziekte in Duitsland. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft alle relevante medische informatie betrokken en de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn niet onzorgvuldig. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem geschikt zijn. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en de Raad onderschrijft deze overwegingen. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

19 4984 WIA

Datum uitspraak: 4 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2019, 19/3147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Jaspers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 4 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jaspers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant woont sinds 2000 in Duitsland. Appellant is voor zijn vertrek naar Duitsland in Nederland werkzaam geweest als psychiatrisch verpleegkundige. Appellant heeft in Nederland 16,8 verzekerde jaren opgebouwd. In Duitsland is appellant werkzaam geweest als psychiatrisch verpleegkundige en laatstelijk korte tijd als verzorgende voor 30 uur per week.
1.2.
Appellant heeft zich op 12 juli 2012 in Duitsland ziek gemeld met psychische klachten. Naar aanleiding hiervan heeft hij van de Duitse instanties ziekengeld (Krankengeld) ontvangen en vervolgens een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering (Rente wegen teilweiser Erwerbsminderung). Gelet op zijn eerdere Nederlandse verzekering heeft appellant op 3 september 2012 daarnaast een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het Uwv ingediend. Bij besluit van 13 mei 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant aan het einde van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 10 juli 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Na korte tijd als verzorgende te hebben gewerkt heeft appellant zich op 2 september 2016 opnieuw ziek gemeld in Duitsland, nu met nek-, rug- en schouderklachten. Op 5 september 2016 is hij voor het eerst aan zijn halswervels geopereerd. Appellant heeft weer ziekengeld (Krankengeld) ontvangen. Bij de Deutsche Rentenversicherung heeft hij een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering (Rente wegen voller Erwerbsminderung) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft de Deutsche Rentenversicherung, na een procedure, bij besluit (Rentenbescheid) van 17 mei 2018 appellant voor de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2021 in aanmerking gebracht voor een de gevraagde uitkering. De hoogte van deze uitkering is daarbij gesteld op € 453,64 bruto per maand.
1.4.
Na ontvangst van het besluit van de Deutsche Rentenversicherung heeft appellant op
8 juni 2018 bij het Uwv opnieuw een aanvraag op grond van de Wet WIA ingediend. In dat kader heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van
24 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 12 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 31 augustus 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport en een aangescherpte FML van 17 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 6 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de maatmanloongarantie het maatmanloon opnieuw berekend en de eerder door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies met inachtneming van de aangescherpte FML opnieuw beoordeeld op geschiktheid. Hij heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 10,64%, dus nog altijd minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, waarbij hij kennis heeft genomen van de medische rapporten van het Duitse orgaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant in persoon gezien en gesproken tijdens de hoorzitting en kennis genomen van de klachten en het dagverhaal van appellant. Daarnaast heeft ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en de medische stukken van het Duitse orgaan bij zijn beoordeling betrokken, waaronder medische stukken van recentere datum dan de stukken waarover de primaire verzekeringsarts beschikte. In zijn rapport van 17 april 2019 verwijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar de röntgenbeelden en brieven van de behandelend specialisten en naar de diverse medische informatie van verschillende specialisten uit de periode van 2009 tot en met 2018. Gelet op de enorme hoeveelheid beschikbare medische informatie van de behandelend specialisten is het niet onzorgvuldig dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek bij appellant heeft verricht en dat hij geen contact heeft opgenomen met de behandelend artsen van appellant. Verder bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML vastgelegde beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is op basis van zijn bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellant ernstiger beperkt is dan door de primaire verzekeringsarts is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen in de FML verwerkt. Op het aspect ‘zitten’ heeft hij appellant licht beperkt geacht (kan ongeveer een uur achtereen zitten) en ook op het aspect ‘zitten tijdens werk’ heeft hij appellant licht beperkt geacht (kan zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag zitten, niet meer dan 8 uur). Hieruit volgt dus dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het met appellant eens is dat hij niet meer dan een uur achtereen kan zitten. Dit betekent dat appellant niet geschikt wordt geacht om 8 uur per dag achter elkaar te zitten, maar wel om het grootste deel van de dag zittend werk te doen. Dit oordeel behoort tot de deskundigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uitgaande van de beperkingen van appellant zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegd in de FML moet appellant in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsartsen hebben niet of niet op de juiste wijze alle recente medische informatie betrokken. Zij hadden informatie bij behandelaars moeten opvragen en appellant zelf moeten onderzoeken. Vanwege zijn progressieve aandoening, Morbus Forestier, is appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Er is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat appellant niet de hele dag kan zitten. Als hij al zou kunnen werken, zou een urenbeperking op zijn plaats zijn. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend en in zijn situatie niet reëel zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 augustus 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle ten tijde van de datum in geding, 31 augustus 2018, relevante en beschikbare medische informatie van de behandelaars van appellant heeft betrokken en dat geen sprake is van medische informatie waarvan deze arts niet op de hoogte was. Ingrepen die appellant later nog heeft ondergaan en nog zal moeten ondergaan, zien niet op de datum in geding en kunnen daarom niet bij de beoordeling worden betrokken. De Raad wijst er daarbij op dat aan appellant gelet op deze latere ingrepen met ingang van 12 februari 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering is toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100% wegens geen benutbare mogelijkheden. Van andere fysieke klachten en beperkingen dan al aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep of van de door appellant gestelde psychische klachten op de datum in geding is niet gebleken. Appellant heeft hierover in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit overwegingen 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.R. Kokhuis