ECLI:NL:CRVB:2021:46

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
18/4460 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die zich op 2 mei 2007 ziek meldde, had eerder een WGA-uitkering ontvangen met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2017, werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38,53%. Appellante was het niet eens met deze herbeoordeling en stelde dat haar beperkingen niet correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Tijdens de zitting op 26 november 2020, waar appellante via videobellen werd bijgestaan door haar advocaat, werd het standpunt van het Uwv verdedigd door een vertegenwoordiger die eveneens via videobellen aanwezig was.

De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht had vastgesteld op 38,53%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor verdere beperkingen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen een eerdere beslissing van het Uwv gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen objectief verifieerbare medische gegevens waren die de stelling van appellante ondersteunden dat zij meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

18.4460 WIA

Datum uitspraak: 7 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 juli 2018, 17/3170 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellante is verschenen, via videobellen bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich, eveneens via videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster groepsverzorging voor 16 uur per week. Op 2 mei 2007 heeft zij zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 29 april 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Aansluitend is aan appellante met ingang van 28 mei 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 100%.
1.2.
In januari 2017 heeft de ex-werkgever van appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling. In dat kader heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 37,90%. Het Uwv heeft bij besluit van 23 maart 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 9 maart 2017 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, maar dat dit tot 1 april 2019 geen gevolgen heeft voor de hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 juli 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
2.1.
Het Uwv heeft hangende het beroep een gewijzigde beslissing op bezwaar van 26 september 2017 (bestreden besluit 2) genomen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 38,53%. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.2.
Appellante heeft in beroep een rapport van 18 april 2018 van verzekeringsarts E.C. van der Eijk overgelegd. Dit heeft geleid tot een aangepaste FML van 3 mei 2018, waarin aanvullende beperkingen in torderen en in lopen zijn aangenomen. Deze aangepaste FML heeft niet geleid tot een wijziging in de arbeidskundige beoordeling.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 geheel in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door Van der Eijk aangenomen beperking in het boven schouderhoogte actief zijn niet is overgenomen. Het beroep is daarom gegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de medische onderzoeken, behalve voor het item boven schouderhoogte actief zijn, op een voldoende zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. De fysieke en psychische klachten van appellante zijn blijkens de rapporten onderkend en op een deugdelijke en kenbare wijze bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellante niet met objectief verifieerbare medische gegevens heeft onderbouwd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv en door verzekeringsarts Van der Eijk is aangenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft los van het item boven schouderhoogte actief zijn, voldoende gemotiveerd en toegelicht dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. Uit de functieomschrijvingen blijkt dat het boven schouderhoogte werken niet in de geselecteerde functies voorkomt. Dat brengt met zich mee dat appellante de geselecteerde functies, ook met de door Van der Eijk geconstateerde beperking aan haar schouders, kan verrichten.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand zijn gelaten. Appellante is van mening dat haar mogelijkheden niet juist zijn verwoord in de FML. Appellante heeft klachten aan haar linker achillespees, waardoor zij beperkt moet worden geacht voor voetpedaalbediening. Er had ook een beperking moeten worden aangenomen in het verrichten van vroege diensten en een verdergaande beperking bij torderen. Ter onderbouwing verwijst appellante naar een aanvullend rapport van verzekeringsarts Van der Eijk van 13 augustus 2018. Er hadden voorts beperkingen moeten worden aangenomen voor het hand- en vingergebruik. Bij appellante is beiderzijds het carpaal tunnelsyndroom vastgesteld. Ter onderbouwing verwijst zij naar informatie van de neuroloog van 26 september 2018. Appellante heeft verder aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. In de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar (SBC-code 267050) moet met twee voetpedalen worden gewerkt. In de functie van administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080) wordt de belastbaarheid van appellante bij het item torderen overschreden.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak een aanvullende beperking aangenomen bij het item boven schouderhoogte werken (5.7) in een FML van 16 oktober 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies, ook met de aanvullende beperking, geschikt zijn voor appellante. Het Uwv heeft, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 maart 2017 heeft vastgesteld op 38,53%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen grond is voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om (verdergaande) beperkingen aan te nemen bij de items torderen (4.12), het werken in vroege diensten (6.4) en voor voetpedaalbediening. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de bevindingen van de verzekeringsarts bij het lichamelijk onderzoek in het rapport van 16 februari 2017. De rug toonde een normale beweeglijkheid en alleen de flexie was beperkt. In zijn rapport van 3 mei 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook toegelicht dat uit de gegevens niet blijkt dat er sprake is van een volledige lumbale fixatie. Hij heeft daarom voor een rotatiemogelijkheid gekozen die beperkt is tot 30 graden. Gelet op de medische gegevens die voorhanden zijn, de bevindingen van de verzekeringsarts bij lichamelijk onderzoek en omdat verzekeringsarts Van der Eijk appellante pas een jaar na de datum in geding heeft onderzocht, kan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd. Wat betreft het werken in vroege diensten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar toegelicht dat uit het dagverhaal, zoals dat is opgeschreven door de verzekeringsarts, niet blijkt van een opstartprobleem wegens defecatieklachten. Tijdens de hoorzitting heeft appellante hier ook niets over vermeld. Voor een beperking voor de voetpedaalbediening bestaat ook geen aanleiding, nu verzekeringsarts Van der Eijk het weliswaar in antwoord op een hem daarover gestelde vraag voorstelbaar heeft geacht dat het bedienen van een voetpedaal een probleem voor appellante vormt, maar in zijn rapport geen beperking heeft aangenomen in dit verband.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend neuroloog geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de beperking voor het hand- en vingergebruik van appellante hebben onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar toegelicht dat er tijdens de onderzoeken rond de datum in geding geen afwijkingen aan de handen werden geconstateerd. De klachten aan de handen hadden destijds een ander karakter. Van belang wordt geacht dat verzekeringsarts Van der Eijk in zijn rapport ook geen aanleiding heeft gezien om beperkingen aan te nemen voor de handen. De informatie van de neuroloog dateert daarbij van een aanzienlijke tijd na de datum in geding.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat het verder dan 30 graden torderen in de functie van administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080) kan worden gecompenseerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat waar appellante is aangewezen op roteren voor verplaatsing van het blikveld, deze verplaatsing mede kan plaatsvinden door rotatie van de nek. Deze beweging kan een additionele verruiming van het blikveld van minstens 45 graden opleveren. In zittende houding kan een beperkte rotatiemogelijkheid ondervangen worden met behulp van een draaibare stoel en in staande houding door te draaien vanuit de benen. Er is voorts geen beperking aangenomen voor voetpedaalbediening, zodat appellante in staat moet worden geacht om de werkzaamheden in de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar (SBC-code 267050) uit te voeren.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellante gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.L.K. Dagmar