ECLI:NL:CRVB:2021:458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
19/789 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als productiemedewerker werkte, meldde zich ziek op 12 oktober 2015 en vroeg een WIA-uitkering aan. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van een medisch onderzoek, waaruit bleek dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige hebben de relevante medische informatie van behandelend artsen in hun beoordeling meegenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door appellant ervaren arbeidsbeperkingen niet in lijn zijn met de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn medische beperkingen niet goed zijn ingeschat, maar de Raad oordeelt dat er geen nieuwe informatie is die de eerdere conclusies van het Uwv ondermijnt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen. De bevindingen van de verzekeringsartsen worden onderschreven en er is geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 4 maart 2021.

Uitspraak

19 789 WIA

Datum uitspraak: 4 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
16 januari 2019, 18/884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.J. Sleegers, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 4 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sleegers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor ongeveer 38 uur per week. Met ingang van 1 maart 2013 is aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanuit die situatie heeft appellant zich op 12 oktober 2015 ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van 21 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis hiervan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 11 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 9 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Zo hebben de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend artsen van appellant in hun beoordeling meegenomen. De door appellant in beroep overgelegde medische informatie is, op de eerst in beroep overgelegde brief van radioloog A.N. Laurent-de Gast van 20 oktober 2017 na, betrokken in de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook van de informatie van neuroloog H. Lovenich, die opmerkt dat de MRI forse degeneratieve afwijkingen laat zien, en die betrekking heeft op een consult op 20 januari 2015, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen. Niet gebleken is dat die informatie onjuist is uitgelegd. Uit de brief van radioloog Laurent-de-Gast volgt dat er geen aantoonbare afwijkingen zijn. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook terecht in deze brief geen aanleiding hoeven zien het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Ten tijde van de hoorzitting is door appellant expliciet te kennen gegeven dat hij in verband met de door hem gestelde psychische klachten niet in behandeling is bij een psychiater of psycholoog noch dat in verband daarmee aan hem medicatie is voorgeschreven. Appellant heeft verder geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de door appellant ervaren arbeidsbeperkingen in sterke mate afwijken van de door de verzekeringsartsen aangenomen en reëel geachte beperkingen. Dit is echter niet doorslaggevend in de wijze waarop de arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA wordt beoordeeld en behoefde voor het Uwv dus ook geen aanleiding te vormen meer of andere beperkingen aan te nemen. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn medische beperkingen zwaar worden onderschat. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat het Uwv zijn oude beperkingen voor een groot deel niet heeft meegenomen en dat hij daarom een twintigtal producties alsnog bij de rechtbank in geding heeft gebracht. Volgens appellant is het medisch onderzoek niet zorgvuldig en evenmin volledig geweest en wordt er onvoldoende rekening gehouden met zijn klachten. Appellant heeft benadrukt dat zijn klachten het uitoefenen van de geselecteerde functies onmogelijk maken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het eerst ter zitting ingenomen standpunt dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, slaagt niet. Niet gebleken is dat appellant voldoet aan de in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten opgenomen limitatieve criteria die hiervoor gelden, te weten dat hij is opgenomen geweest in een ziekenhuis of instelling, bedlegerig was of lichamelijk niet zelfredzaam. De in hoger beroep overgelegde medische informatie biedt geen steun voor het standpunt van appellant dat het Uwv zijn beperkingen per 9 oktober 2017 heeft onderschat. Volgens appellant is hem weliswaar door diverse artsen meegedeeld dat zij hem in het geheel niet tot arbeid in staat achten, maar dit blijkt niet uit de zich in het dossier bevindende stukken. De door appellant in hoger beroep nieuw overgelegde informatie werpt ook geen ander licht op zijn medische situatie. Uit de informatie van M. Theunissen van de Praktijk voor Oefentherapie Cesar van 6 november 2017 blijkt slechts dat de therapie niet kan worden voortgezet in verband met een taalbarrière. In zijn brief van 6 februari 2014 heeft de anesthesioloog-pijnspecialist dr. P.C. de Jong melding gemaakt van het feit dat op basis van röntgenonderzoek en een MRI CWK degeneratieve afwijkingen zijn vastgesteld. Dat sprake was van degeneratieve veranderingen van de wervelkolom was echter al bekend. In de bezwaarfase heeft appellant al een brief van 28 januari 2014 van radioloog A.I. Issa-Epe van 28 januari 2014 overgelegd, waarin ook melding wordt gemaakt van degeneratieve verandering van de wervelkolom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze brief destijds bij zijn beoordeling heeft betrokken. Dit beeld van degeneratieve veranderingen wordt bevestigd door de informatie van het MRI Centrum van 24 mei 2019.
4.5.
Er is dan ook geen aanleiding voor twijfels bij de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv, zodat er evenmin aanleiding is een deskundige te benoemen. Het betreffende verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.R. Kokhuis