ECLI:NL:CRVB:2021:456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
19/5134 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering en beoordeling van medische beperkingen in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 4 mei 2017 ziek meldde met een Complex Regionaal Pijn Syndroom (CRPS) en hartritmestoornissen, had eerder een ZW-uitkering ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 4 juni 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten en voegde hij toe dat zijn medische beperkingen waren onderschat. Hij stelde dat aanhoudende pijnklachten leidden tot een ernstig verstoorde nachtrust, wat zijn concentratie en vermoeidheid beïnvloedde. Het Uwv verwees naar rapporten van verzekeringsartsen die de conclusies van de eerdere beoordelingen onderschreven. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat er geen reden was om van het oordeel van de rechtbank af te wijken.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen op basis van de medische rapporten en de vastgestelde belastbaarheid van appellant, waarbij werd geconcludeerd dat er voldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 5134 ZW

Datum uitspraak: 4 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 oktober 2019, 18/8333 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Goudkade hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.W.J. Koenen, opvolgende gemachtigde. Het Uwv heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker showroom. Op 4 mei 2017 heeft hij zich ziek gemeld met een Complex Regionaal Pijn Syndroom (CRPS) in zijn rechtervoet en hartritmestoornissen. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een ANIOSverzekeringsgeneeskunde (ANIOS) appellant op 4 april 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 86,28% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 mei 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 4 juni 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld en ter onderbouwing van zijn standpunt informatie van de verzekeringsarts D. Erdogan van 11 juli 2019 en 16 september 2019 overgelegd. Het Uwv heeft in reactie een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 augustus 2019 ingezonden.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank kan instemmen met de juistheid van de in de rapporten van de verzekeringsartsen getrokken conclusies. De ANIOS heeft in zijn rapport geconcludeerd dat appellant per 3 mei 2018 verminderde benutbare mogelijkheden heeft voor het kunnen verrichten van arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Er zijn daarom verschillende beperkingen opgenomen in de FML. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een rapport uitgebracht, waarin hij heeft geconcludeerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de aanwezige objectiveerbare beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 augustus 2019, in reactie op het rapport van verzekeringsarts Erdogan, te kennen gegeven dat er geen indicatie is voor een medische urenbeperking, omdat er in de FML reeds een duidelijk fysiek beperkte belastbaarheid is geaccepteerd. Op deze wijze is naar zijn mening voldoende rekening gehouden met de beperkingen die het pijnsyndroom met zich brengt. Dat appellant ondanks de aangenomen beperkingen pijn aan zijn voet blijft houden, heeft dat niet anders gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de FML een beperking is opgenomen ten aanzien van werken in de nacht. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden opgenomen in de FML. Gelet op het voorgaande heeft, aldus de rechtbank, het Uwv de rapporten van de verzekeringsartsen aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Door de aanhoudende pijnklachten is sprake van een ernstig verstoorde nachtrust, waardoor hij overdag zeer vermoeid is en een beperkte concentratie heeft. Als gevolg daarvan moet appellant overdag anderhalf uur slapen, wat betekent dat het aantal uren per dag en per week licht beperkt moet worden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de in beroep overgelegde informatie van verzekeringsarts Erdogan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 december 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken en de aan die oordelen ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
In de door verzekeringsarts Erdogan aangegeven verdergaande urenbeperking, wordt geen reden gezien om de juistheid van de conclusies van de ANIOS en verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. In het rapport van 29 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de ANIOS een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek heeft verricht tijdens het spreekuur. Daarbij heeft hij alle aspecten betreffende de belastbaarheid op de datum in geding onderzocht en meegewogen, wat in bezwaar en beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderschreven. Hierbij dient in aanmerking genomen te worden dat de ANIOS het dagverhaal van appellant heeft uitgevraagd en dit hem geen reden heeft gegeven om een additionele urenbeperking op te leggen, behoudens een beperking in nachtwerkzaamheden vanwege vermoeidheidsklachten. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep niet met andere medische gegevens onderbouwd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen ruimte voor het toekennen van een schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken