ECLI:NL:CRVB:2021:446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
19/4128 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had ziek gemeld met klachten van duizeligheid, misselijkheid en vergeetachtigheid. Appellant had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en was door het Uwv een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar was, maar appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de geselecteerde functies niet geschikt waren voor hem.

De Raad oordeelde dat appellant zijn standpunt niet had onderbouwd met nieuwe medische gegevens en dat de hoofdpijnklachten niet zodanig waren dat hiervoor aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moesten worden opgenomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de belastbaarheid van appellant zoals neergelegd in de FML van 1 mei 2018 kon worden gevolgd. De Raad bevestigde dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 58,79% correct was vastgesteld.

De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 24 februari 2021.

Uitspraak

19 4128 WIA

Datum uitspraak: 24 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 augustus 2019, 19/529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A.J. Timmermans-Roelands, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn zoon [A.] Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machine operator voor 40 uur per week. Op 1 juni 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met duizeligheidsklachten, misselijkheid en vergeetachtigheid.
1.2.
In het kader van een aanvraag van 20 maart 2018 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 49,09%.
1.3.
Bij besluit van 5 juni 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 30 mei 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 december 2018 ten grondslag gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee functies laten vervallen in verband met overschrijding van de belastbaarheid op het aspect buigen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat er voldoende functies resteren die voor appellant passend zijn. Hij heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid 58,79% is en vastgesteld dat de WIA-klasse 35-80% blijft.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is zorgvuldig geweest en er kan worden uitgegaan van de belastbaarheid van appellant zoals die is neergelegd in de FML van 1 mei 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was op de hoogte van door appellant gestelde klachten, heeft dossieronderzoek verricht en heeft informatie van de GGZ van 22 oktober 2018 en de huisarts van 19 december 2018 in haar onderzoek betrokken. Ook de primaire verzekeringsarts heeft appellant gezien en hem psychisch onderzocht, dossieronderzoek verricht en medische informatie van onder meer de bedrijfsarts, Ergatis en de GGZ bij haar onderzoek betrokken.
2.2.
Het Uwv wordt gevolgd in zijn oordeel dat op de datum in geding van 30 mei 2018 geen sprake was van hoofdpijnklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft namelijk vermeld dat uit het huisartsenjournaal van 19 november 2018 blijkt dat appellant op 13 november 2018 naar de neuroloog is doorverwezen in verband met hoofdpijnklachten die pas sinds enkele maanden bestonden. Verder is van belang dat uit informatie van de neuroloog van 6 december 2018 blijkt dat er pas sinds drie tot vier maanden sprake is van een toename van hoofdpijnklachten.
2.3.
Uit de informatie van de behandelend psychotherapeut van 16 mei 2019 – die heeft vermeld dat appellant als gevolg van zijn stemmingsklachten moeite heeft met het vasthouden van aandacht – kan niet worden geconcludeerd dat in de FML een beperking voor vasthouden van aandacht moet worden opgenomen. Deze informatie ziet niet op de datum in geding en daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant niet gedurende minstens een half uur de aandacht op één informatiebron kan richten op grond waarvan volgens de toelichting in het CBSS een beperking aan de orde is.
2.4.
Appellant heeft niet met medische informatie onderbouwd dat hij niet met draaiende machines kan werken en dat hij geen motorvoertuigen kan besturen. In de FML zijn daarvoor dan ook terecht geen beperkingen aangenomen. Daarbij is van belang dat de arts van Ergatis – die in de door haar opgestelde FML (lees: van 29 december 2017) alleen een beperking op werk met een verhoogd persoonlijk risico heeft aangenomen – daarvoor geen aanleiding zag.
2.5.
Wat betreft de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft de rechtbank als volgt geoordeeld. Appellant is wel beperkt voor werk met een verhoogd persoonlijk risico, maar daarvan is in de geselecteerde functies geen sprake. Dat gewerkt wordt met een machine betekent niet dat dat een gevaar voor appellant oplevert. Dat is anders dan in de functie van zijn maatgevende arbeid van procesoperator. Die is niet geschikt geacht, niet alleen vanwege een verhoogd persoonlijk risico, maar ook vanwege de belasting op frequent buigen en het ’s nachts en ‘s avonds werken. De belasting in de maatmanfunctie van procesoperator is niet vergelijkbaar met die van de geselecteerde functies.
2.6.
Wat betreft het werken in groepen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat in de geselecteerde functies in kleine groepen met vertrouwde mensen wordt gewerkt.
2.7.
Ten aanzien van het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal, waardoor de functie van magazijn-/expeditiemedewerker voor appellant ongeschikt zou zijn, heeft de rechtbank geoordeeld dat de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal valt onder de in artikel 9 van het Schattingsbesluit genoemde bekwaamheden die algemeen gebruikelijk zijn. Verder is bij deze functie geen sprake van het lezen van Nederlands, omdat slechts sprake is van aflezen en vergelijken van numerieke codes.
2.8.
Gelet op het opleidingsniveau van appellant en bij gebreke van vastgestelde cognitieve beperkingen wordt appellant in staat geacht een interne opleiding te volgen.
2.9.
Nu geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, is een IVA-uitkering niet aan de orde.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Hij heeft ook wederom aangevoerd dat hij recht heeft op een IVA-uitkering, omdat hij volledig arbeidsongeschikt is en er geen uitzicht op herstel is. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn hoofdpijnklachten bij de (ex nunc) toetsing van het bestreden besluit ten onrechte niet heeft meegenomen. Daarvoor heeft hij verwezen naar het besluit van 11 maart 2020, op grond waarvan hij vanaf 18 november 2019 voor 100% arbeidsongeschikt is verklaard, en het daaraan ten grondslag liggende rapport van de arts van het Uwv van 6 maart 2020. De hoofdpijnklachten waren anders dan het Uwv heeft geoordeeld, op de datum in geding weldegelijk aanwezig.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet met medische informatie heeft onderbouwd dat hij geen 40 uur kan werken en dat er geen aanleiding is tot verdergaande beperkingen dan waarvan is uitgegaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 mei 2018 heeft vastgesteld op 58,79%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan voegt de Raad toe dat appellant zijn standpunt dat de geselecteerde functies niet voor hem geschikt zijn, omdat hij niet fit genoeg is om 40 uur per week te werken, niet heeft onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens.
4.4.
Wat betreft de hoofdpijnklachten wordt het standpunt van het Uwv gevolgd. Daargelaten de vraag wanneer de hoofdpijnklachten zijn ontstaan, is niet gebleken dat deze klachten zodanig zijn dat daarvoor in de FML (aanvullende) beperkingen moeten worden gesteld.
4.4.
Uit 4.2 en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L.K. Dagmar