ECLI:NL:CRVB:2021:443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
19/4016 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldige beoordeling van de belastbaarheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich op 24 april 2017 ziek meldde met rug- en knieklachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 24 mei 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de medische rapportages voldoende onderbouwd waren. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv overtuigend hadden aangetoond dat appellante belastbaar was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

Uitspraak

19.4016 ZW

Datum uitspraak: 1 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 augustus 2019, 18/2900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.H.E. Sweers, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen. Daaraan hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Sweers en mr. P.C.P. Heijnen-Veldman namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als all round medewerker (support) voor 23,98 uur per week. Op 24 april 2017 heeft zij zich ziek gemeld met rug- en knieklachten. Vervolgens heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante is aangewezen op rug- en kniesparend werk voor 30 uur per week. Dit heeft hij neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 maart 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van
24 mei 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 oktober 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 oktober 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 10 oktober 2018 een herziene FML opgesteld waarin minder beperkingen zijn opgenomen op de items houding, buigen, (trappen)lopen, aanvullende beperkingen zijn opgenomen op de items zitten en zitten tijdens werk en geen beperkingen zijn opgenomen op de items reiken, torderen en werktijden. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat gelet op de gewijzigde FML de eerder geselecteerde functies niet voor appellante geschikt zijn. Hij heeft daarvoor in de plaats drie andere functies geselecteerd. Daarvan uitgaand heeft hij vastgesteld dat appellante meer dan 65% van het maatgevende loon kan verdienen.
1.5.
Hangende het door appellante tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2019 (bestreden besluit 2) het bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat appellante per latere datum en wel vanaf 20 november 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen het bestreden besluit 1 is in zoverre alsnog gegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestreden besluit 2 bij het beroep betrokken. De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 vanwege het vervallen van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig en deugdelijk geacht. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht, appellante gezien op het spreekuur en/of hoorzitting en hebben lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Daarbij is betrokken het in beroep door appellante ingezonden medisch advies van 8 februari 2019 van drs. G.J. van Weltum, verzekeringsarts/medisch adviseur van Stichting Achmea Rechtsbijstand. Nu niet gebleken is dat de verzekeringsartsen van het Uwv zijn uitgegaan van onjuiste feiten en/of omstandigheden, ziet de rechtbank niet in dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML van 10 oktober 2018 zijn neergelegd.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat toepassing van de in de uitspraak van de Raad van
30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB2017:2226) uiteengezette uitgangspunten in dit geval betekent dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een deskundige.
2.4.
Wat betreft arbeidskundige aspecten is de rechtbank van oordeel dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 21 maart 2019 gegeven toelichting voldoende is om de geselecteerde functies voor appellante geschikt te achten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij vanwege haar lichamelijke klachten (rug, bekken, heup en knieprothese) en psychische klachten meer beperkt is op de items staan, zitten, reiken, werktijden en in persoonlijk en sociaal functioneren dan in de FML van
10 oktober 2018 is aangenomen. Daardoor kan zij de geselecteerde functies niet verrichten. Ter onderbouwing van haar beperkingen om te staan heeft zij gewezen op de rapportage van Van Weltum van 8 februari 2019 en het op haar verzoek uitgebrachte expertiserapport van
6 januari 2020 (en zijn aanvulling daarop van 5 april 2020) van D. Erdogan, verzekeringsarts van 1Medisch adviseur bv. Volgens deze artsen is appellante door haar knieprothese meer beperkt in staan dan door het Uwv is aangenomen. Bij een knieprothese moet staan worden beperkt om de gebruiksduur van de prothese te verlengen en om slijtage van de prothese te voorkomen. Daarnaast heeft appellante er op gewezen dat sprake is van slijtage van de heupen.
3.2.
Onder verwijzing naar de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
5 maart 2020 heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Dat de door appellante geraadpleegde medisch adviseurs een andere mening zijn toegedaan, is naar de mening van het Uwv onvoldoende om twijfel te zaaien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante meer dan 65% van het maatmanloon kan verdienen en dat het Uwv de ZW-uitkering terecht met ingang van 20 november 2018 heeft beëindigd, juist is.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van en zorgvuldig en deugdelijk onderzoek door het Uwv. De overwegingen van de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat haar beperkingen in verband met staan zijn onderschat. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben inzichtelijk en overtuigend onderbouwd waarom appellante bij een langdurige gedwongen statische houding als staan conform de normaalwaarde belastbaar is. Daarbij wijst de Raad er op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 10 oktober 2018 heeft onderzocht aan onder meer de rug en knie (met prothese) en dat hij dossieronderzoek heeft verricht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportages van 4 april 2019 en 5 maart 2020 overtuigend gemotiveerd dat staand werk voor appellante vanwege haar knieprothese niet gecontra-indiceerd is. Hij heeft daarvoor onder meer gewezen op patiëntinformatie van Rijnland Orthopedie waarin is vermeld dat staand werk doorgaans na 3 tot 4 maanden hervat kan worden. Daar de datum in geding (ruim) meer dan 4 maanden na de operatiedatum gelegen is en er tevens geen specifieke beperkingen in het functioneren op dit vlak worden beschreven, is het niet noodzakelijk om beperkingen vast te stellen ten aanzien van het aaneengesloten staan of staan tijdens het werk.
4.4.2.
In de bevindingen van de door appellante als deskundigen geraadpleegde artsen Van Weltum en Erdogan, ziet de Raad geen reden om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Van Weltum appellante niet op spreekuur gezien en niet lichamelijk onderzocht. Verder heeft Erdogan zijn oordeel dat appellante op de items staan en staan tijdens werk licht beperkt moet worden geacht waardoor zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen niet inzichtelijk gemotiveerd. Nu Erdogan bij zijn beoordeling is uitgegaan van de beperkingen die appellante ervaart (via anamnese) en bij eigen onderzoek van appellante heeft vastgesteld dat sprake is van een normaal looppatroon en van knie- en heupbewegingen volgens de norm, is hij er niet in geslaagd een inzichtelijke vertaalslag te maken van de klachten van appellante naar de beperkingen op het item staan (in de FML van 10 oktober 2018).
4.5.
Wat betreft de heupklachten, wordt het Uwv eveneens gevolgd. Uit de voorhanden zijnde stukken blijkt dat uit röntgenonderzoek in mei 2019 is gebleken dat anders dan bij de röntgenfoto in 2013 sprake is van heupartrose en dat de heupklachten zijn begonnen in april/mei 2019. Dat is ruim na de datum in geding van 20 november 2018.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.S. Huisman