ECLI:NL:CRVB:2021:442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
18/3815 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld met fysieke klachten en ontving een uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 25 juni 2017. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat zij op de datum in geding verdergaande beperkingen had dan vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2018.

De Raad heeft dr. G.W. van Dijk als deskundige benoemd, die concludeerde dat het onwaarschijnlijk was dat appellante op de datum in geding verdergaande beperkingen had dan in de FML was vastgesteld. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat de arbeidsdeskundige inzichtelijk had gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3815 WIA

Datum uitspraak: 1 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 juni 2018, 17/5417 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft dr. G.W. van Dijk, neuroloog, benoemd als deskundige. Van Dijk heeft op 7 oktober 2020 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen op het rapport van Van Dijk naar voren gebracht.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster voor ongeveer 24 uur per week. Nadien ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 6 mei 2010 heeft appellante zich ziek gemeld met fysieke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 september 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80% of meer. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 30 juli 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 80% of meer.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 24 april 2017 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 25 juni 2017 (datum in geding) beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 2 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 27 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 oktober 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op 2 maart 2018 heeft de
verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld. Hierin is een beperking toegevoegd betreffende de blootstelling aan stof, rook, gassen en dampen omdat appellante allergisch is voor mijt en astma heeft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds passend zijn.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is, voor zover hier van belang, overwogen dat in verband met de rugklachten van appellante beperkingen zijn vastgesteld in de rubrieken 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) van de FML. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om deze beperkingen aan te scherpen. Hij heeft toegelicht dat op de datum in geding sprake was van chronische lage rugklachten zonder radiculair syndroom. Bij het onderzoek in bezwaar zijn afwijkingen aan de lumbale wervelkolom naar voren gekomen maar geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een (nieuwe) hernia. Dit is bevestigd in de informatie die is ontvangen van de behandelend neuroloog. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in verband met haar rugklachten op de datum in geding verdergaand beperkt was dan is vastgesteld in de FML van 2 maart 2018 en dat zij niet in staat was om hele dagen te werken in de geselecteerde functies. Zij heeft erop gewezen dat zij zich bij het Uwv heeft gemeld met toegenomen klachten en opnieuw een WIA-uitkering aan haar is toegekend per 2 februari 2018. Voorafgaand aan deze toekenning is appellante in opdracht van het Uwv onderzocht door Van Dijk. In zijn rapport van 18 oktober 2018 heeft hij onder andere geconcludeerd dat een urenbeperking aan de orde is. Volgens appellante kan uit het rapport van Van Dijk ook worden afgeleid dat zij op de datum in geding verdergaande beperkingen had dan door het Uwv is vastgesteld. Voor zover de Raad daaraan twijfelt heeft zij in overweging gegeven om Van Dijk te vragen zich uit te laten over de situatie op de datum in geding. Appellante heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht haar WGAloonaanvullingsuitkering heeft beëindigd per 25 juni 2017.
4.3.
Gelet op het tussen partijen bestaande geschil over de beperkingen van appellante ten gevolge van haar rugklachten en de verwijzing door appellante naar het rapport van Van Dijk van 18 oktober 2018, heeft de Raad Van Dijk als deskundige benoemd en hem verzocht om advies over de voor appellante geldende beperkingen op de datum in geding.
4.4.
Van Dijk heeft op 7 oktober 2020 gerapporteerd. Hoewel het vaststellen van beperkingen in een FML is voorbehouden aan een verzekeringsarts, acht hij het onwaarschijnlijk dat appellante op de datum in geding verdergaande beperkingen had dan is vastgesteld in de FML van 2 maart 2018. Hij heeft toegelicht dat op de datum in geding sprake was van een andere neurologische situatie dan ten tijde van zijn onderzoek in oktober 2018. Begin 2018 is immers een nieuwe hernia gediagnostiseerd waaraan appellante in mei 2018 is geopereerd. In oktober 2018 bestonden hiervan nog restklachten met in mindere mate ook uitstraling in het rechterbeen. Bij klinisch onderzoek werden toen objectiveerbare neurologische afwijkingen gevonden, bestaande uit een verminderde beweeglijkheid van de lumbale wervelkolom, een verminderd gevoel in het huidgebied van de zenuw L5 in het linkerbeen en S1 in het rechterbeen en ook een afwezige achillespeesreflex rechts. Deze afwijkingen waren niet aanwezig ten tijde van het onderzoek door de behandelend neuroloog in juni 2017. Hij beschrijft immers dat hij bij zijn lichamelijk onderzoek geen uitval en normale reflexen heeft waargenomen. Van Dijk heeft geconcludeerd dat, gelet op het verschil in klachten en verschijnselen, de in zijn rapport van 18 oktober 2018 omschreven urenbeperking niet van toepassing is op de datum in geding.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 oktober 2020 geconcludeerd dat uit het rapport van Van Dijk van 7 oktober 2020 geen argumenten naar voren komen op grond waarvan de FML zou moeten worden aangepast.
4.6.
Appellante heeft in een brief van 9 november 2020 gereageerd op het rapport van Van Dijk. Zij heeft erop gewezen dat Van Dijk zich uitdrukkelijk niet meent uit te kunnen laten over de beperkingen op de datum in geding. Verder heeft zij naar voren gebracht dat zij op dat moment reeds drie hernia’s had doorgemaakt en daarmee ervaringsdeskundige was wat betreft haar eigen lichaam. Zij wist zodoende dat zij niet in staat was om (lichte) werkzaamheden te verrichten. Zij heeft dit toch geprobeerd en dat heeft geleid tot een hernieuwde uitval en het opnieuw toekennen van een WIA-uitkering. Gelet op de voorgeschiedenis is het volgens appellante volstrekt onaannemelijk dat zij in de periode tussen 25 juni 2017 en 2 februari 2018 in staat was om hele dagen te werken.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Van Dijk heeft alle aanwezige informatie bestudeerd. Hij heeft overtuigend gemotiveerd dat hij het op basis van de informatie van de behandelend neuroloog en de anamnese die hij in oktober 2018 bij appellante heeft afgenomen onwaarschijnlijk acht dat appellante op de datum in geding verdergaande beperkingen had dan is vastgesteld in de FML van 2 maart 2018. Dat Van Dijk heeft opgemerkt dat het vaststellen van beperkingen in een FML is voorbehouden aan een verzekeringsarts, doet hieraan niet af. Van Dijk heeft immers toegelicht dat hij wel staat is om op grond van objectiveerbare neurologische afwijkingen vast te stellen in welke domeinen van de FML appellante beperkt is, zoals hij heeft gedaan in zijn rapport van 22 november 2018. Vervolgens heeft hij gemotiveerd uiteengezet dat de situatie op de datum in geding anders was en dat daarom de door hem in november 2018 omschreven urenbeperking niet kan worden toegepast op de datum in geding. Van Dijk heeft ook toegelicht dat vanuit de literatuur niet bekend is dat het achterwege laten van bepaalde belasting kan voorkomen dat opnieuw een hernia ontstond. Wat appellante in haar brief van 9 november 2020 heeft aangevoerd, geeft daarom geen reden om de conclusies van Van Dijk niet te volgen en de FML van 2 maart 2018 voor onjuist te houden.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 maart 2018, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel