ECLI:NL:CRVB:2021:440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
19/4621 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en vaststelling percentage WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante, die sinds 1 oktober 2017 een percentage van 41,61% heeft. Appellante, die eerder werkzaam was als caissière, heeft zich in 2014 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv, op verzoek van het Werkbedrijf, is het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 februari 2018. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zij meer beperkingen ervaart dan in de FML is vermeld. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

19 4621 WIA

Datum uitspraak: 1 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 september 2019, 19/174 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2020. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen. Daaraan hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Van Putten. Tevens waren aanwezig T.E. van Rijs, maatschappelijk werker bij GGZ inGeest en M. Kalee, verpleegkundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk tot 30 april 2012 werkzaam geweest als caissière voor 40 uur per
week. Daarna ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 29 oktober 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Vanaf 26 oktober 2016 ontving zij een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% (38,18%).
1.2.
Naar aanleiding van het verzoek van het Werkbedrijf van het Uwv om een
herbeoordeling wegens toegenomen klachten per 1 oktober 2017, heeft appellante op
12 februari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts
.Deze arts heeft de belastbaarheid van appellante – ten opzichte van de eerdere Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2017 – aangescherpt in verband met verminderde beschikbaarheid wegens therapie en grotere problemen op het gebied van geheugen en snel afgeleid zijn. Dit heeft hij neergelegd in een FML van 16 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 41,61%
1.3.
Bij besluit van 15 maart 2018 heeft het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante met ingang van 1 oktober 2017 vastgesteld op 41,61%.
1.4.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft daarbij een brief van haar behandelend psychiater dr. Terpstra van GGZ Centraal De Meregaard (hierna: De Meregaard) van 3 mei 2018 ingestuurd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 7 december 2018 vastgesteld dat zij het standpunt van de primaire verzekeringsarts inzake de beperkingen onderschrijft. Deze verzekeringsarts beschikte ook over informatie van de psychiater dr. R. Doornebal van De Meregaard van 22 januari 2018.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 12 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen:
1. Het onderzoek is zorgvuldig.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en was aanwezig op de hoorzitting. Deze arts heeft de door appellante ingestuurde informatie van de psychiater van De Meregaard en de door haarzelf opgevraagde informatie van de psychiater van GGZ Centraal in haar beoordeling meegenomen.
2. Er is geen sprake van schending van equality of arms.
In bezwaar heeft appellante informatie aangeleverd bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat had zij in beroep ook kunnen doen maar dat heeft zij niet gedaan wegens een verblijf in Suriname.
3. Er is geen twijfel over de inhoudelijke beoordeling.
Er zijn meer beperkingen – waaronder een zwaardere urenbeperking – aangenomen dan bij de vorige WIA-beoordeling. Appellante heeft in beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd en heeft evenmin haar stelling dat intensievere behandeling nodig is, onderbouwd. Aldus is geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Omdat geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv ziet de rechtbank geen reden om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij in beroep heeft aangevoerd. Zij heeft
zich op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante acht zich in verband met haar psychische klachten meer beperkt dan in de FML van
16 februari 2018 is vermeld. Verder heeft zij aangevoerd dat er voldoende grondslag is om een onafhankelijk medisch deskundige te raadplegen. Zij heeft aangekondigd dat zij het verzoek om inschakeling van een onafhankelijke deskundige nader zal onderbouwen zodra zij medische informatie van de behandelend sector heeft ontvangen. Op 7 oktober 2020 heeft zij een brief van de maatschappelijk werkster T.E. van Rijs van GGZ inGeest van 8 juni 2020 ingestuurd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van
1 oktober 2017 heeft vastgesteld op 41,61%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over zowel de beperkingen van appellante als het niet inschakelen van een onafhankelijke deskundige worden geheel onderschreven. Wat appellante in hoger beroep – ook ter zitting van de Raad – naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Ook de Raad ziet geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te raadplegen.
4.4.
De rechtbank heeft terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2018, die het oordeel van de primaire verzekeringsarts heeft onderschreven. Het rapport van de primaire arts van 16 februari 2018 dat binnen drie maanden na de datum in geding van 1 oktober 2017 is opgesteld, geeft inzicht in de medische situatie van appellante op de datum in geding. De primaire arts heeft zijn oordeel over de beperkingen van appellante niet alleen gebaseerd op zijn eigen psychisch onderzoek van appellante maar ook op informatie van haar behandelend psycholoog van
23 mei 2016 en 11 november 2016 en een rapport van een verzekeringsarts van 6 februari 2017. Deze informatie heeft hij niet miskend. De door appellante in hoger beroep ingestuurde brief van 8 juni 2020 van de maatschappelijk werker en de daarop ter zitting van de Raad door haar en een verpleegkundige gegeven toelichting, leiden niet een ander oordeel. Deze informatie geeft geen inzicht in de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.5.
Uit 4.2 en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.S. Huisman