ECLI:NL:CRVB:2021:436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
19/3312 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen disciplinaire maatregel opgelegd aan ambtenaar wegens plichtsverzuim tijdens incident op NS Station

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar die een disciplinaire maatregel heeft gekregen van de staatssecretaris van Financiën wegens plichtsverzuim. De appellant betwist de beschrijving van een incident dat op 4 oktober 2016 plaatsvond op een NS Station, waarbij hij betrokken was als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA). De staatssecretaris had hem een schriftelijke berisping opgelegd, in combinatie met een vermindering van zijn recht op jaarlijkse vakantie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn gedragingen niet verwijtbaar zijn. De Raad stelt vast dat de gedragingen van de appellant, waaronder het niet opvolgen van instructies van de conducteur en het onterecht gebruiken van zijn BOA-bevoegdheid, voldoende vaststaan en terecht als plichtsverzuim zijn aangemerkt. De opgelegde disciplinaire straf wordt als niet onevenredig beschouwd in verhouding tot de ernst van de gedragingen. Het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland wordt bevestigd.

Uitspraak

19.3312 AW

Datum uitspraak: 25 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 juni 2019, 18/1994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A.M. van der Zandt hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 19/3310 plaatsgevonden op 14 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Zandt. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Nijholt en mr. M.C. Bak.
In de zaak 19/3310 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar en beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant was vanaf 1997 werkzaam bij de Belastingdienst. Sinds 1 oktober 2013 was hij werkzaam in de functie van [functie] , bij de unit [unit] .
2.2.
Op 4 oktober 2016 heeft zich een incident op het NS Station [lokatie] voorgedaan waarbij appellant betrokken was. Kort samengevat betrof het een discussie over het niet (meer) mogen instappen door appellant op de trein waarmee hij wilde gaan reizen en over de bevoegdheid van appellant om daarbij te handelen als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA). Een medewerker van de NS heeft over appellant een klacht bij de Belastingdienst ingediend. Op 4 oktober 2016 heeft de Operationeel Teamleider Fysiek Toezicht DSP bij de leidinggevende van appellant melding gemaakt van het incident.
2.3.
Op 6 oktober 2016 heeft appellant een gesprek over dit incident gehad met zijn leidinggevende. Daarnaast heeft appellant hiervan een schriftelijk verslag gemaakt.
2.4.
Op 26 oktober 2016, 4 november 2016 en 8 november 2016 hebben medewerkers van de NS en van de Koninklijke Marechaussee (KMar) mondeling onderscheidenlijk schriftelijk verklaringen gegeven over het incident.
2.5.
Op 6 januari 2017 is aan appellant een tenlastelegging uitgereikt over het incident. Daarbij is appellant de gelegenheid gegeven zich te verantwoorden over een twaalftal vraagpunten. Appellant heeft hieraan voldaan bij schriftelijke zienswijze van 19 januari 2017.
2.6.
Bij brief van 23 februari 2017 heeft de staatssecretaris het voornemen aan appellant bekendgemaakt om hem op grond van artikel 81, eerste lid onder a en c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement de disciplinaire straf op te leggen van een schriftelijke berisping in combinatie met vermindering van het recht op jaarlijkse vakantie met 1/3 van het aantal uren, waarop in het desbetreffende kalenderjaar aanspraak bestaat. De staatssecretaris verwijt appellant dat hij zich bij het incident niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. De staatssecretaris rekent appellant zwaar aan dat hij zijn BOA bevoegdheid heeft ingezet. Voorts heeft appellant niet de-escalerend opgetreden en heeft hij volhard in zijn ongepaste gedragingen. Aldus heeft hij het aanzien van de Belastingdienst geschaad, binnen een omgeving – [lokatie] – waar de onkreukbaarheid van de Douane van groot belang is. Nadat appellant hierop zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris bij besluit van 6 juni 2017 de in het voornemen genoemde disciplinaire straf opgelegd. De staatssecretaris heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de verweten gedragingen toerekenbaar zijn en de disciplinaire straf daaraan niet onevenredig is.
2.7.
In bezwaar heeft de staatssecretaris – mede naar aanleiding van de door appellant overgelegde verklaring van zijn behandelend psychiater van 29 augustus 2017 – een psychiatrische expertise laten plaatsvinden door psychiater O. de Klerk. De Klerk heeft zijn conclusies en bevindingen neergelegd in een rapport van 6 december 2017. Ten aanzien van dit rapport heeft appellant gebruik gemaakt van zijn blokkeringsrecht.
2.8.
Bij beslissing op bezwaar van 8 maart 2018 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het besluit van 6 juni 2017 gehandhaafd. Wat betreft de toerekenbaarheid heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de aan appellant verweten gedragingen niet of verminderd toerekenbaar zijn.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) kan ook handelen buiten werktijd onder omstandigheden strijdig zijn met wat een goed ambtenaar betaamt en daarmee plichtsverzuim opleveren. Dit kan het geval zijn in situaties waarbij het handelen, gelet op de vervulde functie, het aanzien van de openbare dienst heeft geschaad of wanneer de ambtelijke hoedanigheid en de gedragingen in de privésfeer onvoldoende gescheiden of te scheiden zijn.
5.3.
Ter zitting hebben partijen bevestigd dat de door de rechtbank geformuleerde gedragingen een juiste samenvatting vormen van de in het voornemen en verdere besluitvorming beschreven gedragingen. De staatssecretaris verwijt appellant de navolgende gedragingen:
a. Nadat de conducteur van de NS had besloten dat er niemand meer in de trein mocht – de deur waar de conducteur stond was inmiddels gesloten – is appellant een discussie begonnen en heeft hij op de deur van de trein geklopt/gebonsd. Hij was het niet eens met het feit dat hij de trein niet in mocht. Hij heeft het besluit van de conducteur niet opgevolgd en heeft de zaak, in het bijzijn van meerdere NS-medewerkers, laten escaleren, zichtbaar als douaneambtenaar;
b. Tijdens deze escalatie heeft appellant zijn bevoegdheid als BOA in een privé-situatie gebruikt door tijdens het incident zijn BOA-pas te tonen aan de conducteur om naar zijn naam te vragen. Daarnaast heeft hij aan een andere medewerker van de NS zijn BOA-pas getoond en gezegd dat deze was aangehouden.
c. Na het incident heeft een leidinggevende appellant aangesproken op zijn gedrag en erop aangedrongen om de zaak te laten rusten. Appellant heeft dit nagelaten en stond korte tijd later bij de NS-balie om in discussie te gaan met NS-medewerkers. Ook nadien bleef appellant NS-medewerkers ongewenst benaderen.
5.4.1.
Appellant betwist, ook in hoger beroep, het verslag van het incident zoals door de staatssecretaris is beschreven in zijn besluitvorming op een aantal specifieke punten en stelt dat geen sprake is geweest van verwijtbaar handelen. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog. In grote lijnen komt het eigen relaas van appellant van 6 oktober 2016 overeen met de melding van de Operationeel Teamleider Fysiek Toezicht DSP en de afgelegde verklaringen zoals genoemd in 2.2 en 2.4. De specifieke punten die appellant betwist kunnen om de navolgende redenen niet ertoe leiden dat de gedragingen niet verwijtbaar zijn.
5.4.2.
Of al dan niet een fluitsignaal had geklonken voorafgaande aan het gesprek van appellant met de conducteur acht de Raad niet doorslaggevend. Van belang is dat appellant, na een duidelijk antwoord van de conducteur dat instappen niet meer mogelijk was, niet op deur had moeten gaan kloppen/bonken. Evenmin bestond voor appellant een concrete aanleiding om op dat moment zijn BOA-pas te laten zien, noch om naar de BOA-pas van de conducteur te vragen. Dat appellant de BOA-pas van de conducteur wilde zien om de naam van de conducteur te achterhalen om een klacht te kunnen indienen, leidt niet tot een ander oordeel. Ook zonder diens naam had appellant immers een klacht kunnen indienen.
5.4.3.
Of appellant daadwerkelijk gedreigd heeft om tot aanhouding over te gaan is evenmin doorslaggevend. Vaststaat dat appellant zijn BOA-pas heeft laten zien aan medewerkers van de NS op het perron en dat vervolgens een gesprek ontstond over de vraag of appellant al dan niet op dat moment bevoegd was tot aanhouding over te gaan. Appellant was op dat moment niet in functie. Er bestond daarom geen aanleiding om zijn BOA-pas te laten zien. Appellant heeft hierbij niet de-escalerend opgetreden.
5.4.4.
Appellant heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van een leidinggevende om de kwestie te laten rusten. Appellant sprak na het incident namelijk doelbewust een medewerker van de NS aan om de naam van een andere NS-medewerker te achterhalen en bleef NSmedewerkers ongewenst benaderen.
5.4.5.
Op grond van wat in 5.4.1 tot en met 5.4.4 is overwogen, staan de in 5.3 onder a tot en met c genoemde gedragingen voldoende vast en zijn deze door de staatssecretaris terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
5.5.
Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend.
5.6.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet of in verminderde mate kan worden toegerekend. Voor wat betreft de beschikbare medische informatie verwijst de Raad naar zijn overwegingen in rechtsoverweging 5.3.5 en 5.3.6 in zijn uitspraak van heden in de zaak 19/3310 tussen partijen. Hij voegt hieraan toe dat het plichtsverzuim over een langere tijd heeft plaatsgevonden waarbij op meerdere momenten gelegenheid is geweest tot rust en bezinning. Er bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant op die momenten de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet heeft kunnen inzien en niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Zonder dat sprake was van een aanleiding daartoe heeft appellant telkens gekozen om de confrontatie te zoeken. Het plichtsverzuim is volledig toerekenbaar.
5.7.
De opgelegde disciplinaire straf van een schriftelijke berisping in combinatie met vermindering van het recht op jaarlijkse vakantie met 1/3 van het aantal uren, waarop in het desbetreffende kalenderjaar aanspraak bestaat, is gezien de ernst en de aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren en de terecht gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van medewerkers van de Belastingdienst niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Daarbij speelt een rol dat appellant zijn BOA-bevoegdheid ten onrechte heeft gebruikt.
5.8.
Uit 5.3 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur