5.3.Ter zitting hebben partijen bevestigd dat de door de rechtbank geformuleerde gedragingen een juiste samenvatting vormen van de in het voornemen en verdere besluitvorming beschreven gedragingen. De staatssecretaris verwijt appellant de navolgende gedragingen:
a. Nadat de conducteur van de NS had besloten dat er niemand meer in de trein mocht – de deur waar de conducteur stond was inmiddels gesloten – is appellant een discussie begonnen en heeft hij op de deur van de trein geklopt/gebonsd. Hij was het niet eens met het feit dat hij de trein niet in mocht. Hij heeft het besluit van de conducteur niet opgevolgd en heeft de zaak, in het bijzijn van meerdere NS-medewerkers, laten escaleren, zichtbaar als douaneambtenaar;
b. Tijdens deze escalatie heeft appellant zijn bevoegdheid als BOA in een privé-situatie gebruikt door tijdens het incident zijn BOA-pas te tonen aan de conducteur om naar zijn naam te vragen. Daarnaast heeft hij aan een andere medewerker van de NS zijn BOA-pas getoond en gezegd dat deze was aangehouden.
c. Na het incident heeft een leidinggevende appellant aangesproken op zijn gedrag en erop aangedrongen om de zaak te laten rusten. Appellant heeft dit nagelaten en stond korte tijd later bij de NS-balie om in discussie te gaan met NS-medewerkers. Ook nadien bleef appellant NS-medewerkers ongewenst benaderen.
5.4.1.Appellant betwist, ook in hoger beroep, het verslag van het incident zoals door de staatssecretaris is beschreven in zijn besluitvorming op een aantal specifieke punten en stelt dat geen sprake is geweest van verwijtbaar handelen. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog. In grote lijnen komt het eigen relaas van appellant van 6 oktober 2016 overeen met de melding van de Operationeel Teamleider Fysiek Toezicht DSP en de afgelegde verklaringen zoals genoemd in 2.2 en 2.4. De specifieke punten die appellant betwist kunnen om de navolgende redenen niet ertoe leiden dat de gedragingen niet verwijtbaar zijn.
5.4.2.Of al dan niet een fluitsignaal had geklonken voorafgaande aan het gesprek van appellant met de conducteur acht de Raad niet doorslaggevend. Van belang is dat appellant, na een duidelijk antwoord van de conducteur dat instappen niet meer mogelijk was, niet op deur had moeten gaan kloppen/bonken. Evenmin bestond voor appellant een concrete aanleiding om op dat moment zijn BOA-pas te laten zien, noch om naar de BOA-pas van de conducteur te vragen. Dat appellant de BOA-pas van de conducteur wilde zien om de naam van de conducteur te achterhalen om een klacht te kunnen indienen, leidt niet tot een ander oordeel. Ook zonder diens naam had appellant immers een klacht kunnen indienen.
5.4.3.Of appellant daadwerkelijk gedreigd heeft om tot aanhouding over te gaan is evenmin doorslaggevend. Vaststaat dat appellant zijn BOA-pas heeft laten zien aan medewerkers van de NS op het perron en dat vervolgens een gesprek ontstond over de vraag of appellant al dan niet op dat moment bevoegd was tot aanhouding over te gaan. Appellant was op dat moment niet in functie. Er bestond daarom geen aanleiding om zijn BOA-pas te laten zien. Appellant heeft hierbij niet de-escalerend opgetreden.
5.4.4.Appellant heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van een leidinggevende om de kwestie te laten rusten. Appellant sprak na het incident namelijk doelbewust een medewerker van de NS aan om de naam van een andere NS-medewerker te achterhalen en bleef NSmedewerkers ongewenst benaderen.
5.4.5.Op grond van wat in 5.4.1 tot en met 5.4.4 is overwogen, staan de in 5.3 onder a tot en met c genoemde gedragingen voldoende vast en zijn deze door de staatssecretaris terecht aangemerkt als plichtsverzuim.