ECLI:NL:CRVB:2021:435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
20/2118 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering op basis van woonsituatie en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangemerkt als thuiswonende studerende. Dit volgde na een onderzoek naar zijn woonsituatie, waaruit bleek dat hij niet op zijn Basisregistratie Personen (brp)-adres woonachtig was. De minister had de studiefinanciering met terugwerkende kracht herzien en een bedrag van € 3.799,46 teruggevorderd.

De rechtbank Gelderland had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de minister zich op basis van het rapport van het huisbezoek op het standpunt had kunnen stellen dat appellant ten tijde van de controle niet op zijn brp-adres woonachtig was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe gronden of argumenten had aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet leidden tot vernietiging van het bestreden besluit.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke woonsituatie bij de toekenning van studiefinanciering en de mogelijkheid van terugvordering indien blijkt dat de ontvanger niet voldoet aan de voorwaarden voor uitbetaling. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20/2118 WSF
Datum uitspraak: 25 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 mei 2020, 19/6651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft toestemming verleend de behandeling ter zitting achterwege te laten. De minister heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 5 februari 2018 in de Basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] . Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 maart 2018 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen, berekend naar de norm die geldt door een uitwonende studerende.
1.2.
Op 28 augustus 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluiten van 19 september 2019 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 maart 2018 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is in totaal een bedrag van € 3.799,46 van hem teruggevorderd.
1.4.
Het tegen de onder 1.3 genoemde besluiten gemaakte bezwaar is door de minister bij besluit van 18 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich op basis van het rapport dat van het huisbezoek is opgemaakt op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is geworden dat appellant ten tijde van de controle niet op zijn brp-adres woonachtig was. Uit de rapportage van het huisbezoek komt naar voren dat de controleurs hebben gesproken met de hoofdbewoner van [adres] . De rapporteurs hebben toestemming gekregen om de woning binnen te treden. De hoofdbewoner heeft verklaard dat appellant een zoon is van vrienden die hij al 40 jaar kent en dat, naast de hoofdbewoners, appellant en diens zus [naam zus] in de woning wonen. De hoofdbewoner heeft op de zolder van de woning de kamer getoond die bij appellant in gebruik zou zijn en hij heeft ook de andere kamers getoond. Volgens de hoofdbewoner is het bed op zolder zo niet te beslapen, omdat daar de spullen van de hoofdbewoners op liggen. De hoofdbewoner heeft verklaard dat appellant en zijn zus de laatste tijd niet komen op het brp-adres. Wel betaalt appellant volgens de hoofdbewoner € 225,- contant per maand voor de huur, net als zijn zus. Hoewel er een huurcontract zou zijn opgemaakt, kan de hoofdbewoner dit niet tonen. De hoofdbewoner heeft ook geen ondergoed, administratie, pc/laptop, persoonlijke verzorgingsspullen of schoolspullen van appellant kunnen tonen. Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat appellant ten tijde van belang niet woonde op het brp-adres. De rechtbank acht daarbij vooral van belang dat er bij het onderzoek in het geheel geen direct tot appellant herleidbare persoonlijke spullen in de woning zijn aangetroffen, terwijl appellant al geruime tijd in de woning zou wonen.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de herziening stand kan houden. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een nagenoeg woordelijke herhaling van de in beroep aangevoerde gronden. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden en argumenten naar voren gebracht, of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Ook is het hoger beroep niet voorzien van enig bewijsmiddel.
4.2.
De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het betoog in hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) P. Boer