ECLI:NL:CRVB:2021:427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
19/1940 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verhoging WAO-uitkering wegens hulpbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had verzocht om verhoging van zijn WAO-uitkering in verband met hulpbehoevendheid, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv overtuigend hadden gemotiveerd dat appellant niet in een (althans voorlopig) blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, die geregelde oppassing en verzorging nodig maakt. De rechtbank had vastgesteld dat appellant grotendeels zelfstandig functioneert bij de essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen, zoals zich wassen, aankleden en naar het toilet gaan. Appellant had geen hulp nodig bij deze verrichtingen, wat betekent dat er geen sprake was van geregelde verzorging.

Appellant voerde aan dat hij vanwege verschillende somatische en psychiatrische aandoeningen begeleiding nodig heeft in het dagelijks leven. Hij verwees naar informatie van een praktijkverpleegkundige en een onderzoeksverslag ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad bevestigde echter de eerdere oordelen en concludeerde dat appellant niet voldeed aan de cumulatieve voorwaarden voor verhoging van de WAO-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1940 WAO

Datum uitspraak: 26 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 april 2019, 18/2461 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 januari 2021. Namens appellant is mr. Van Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op 31 januari 2018 heeft appellant het Uwv verzocht om verhoging van zijn WAOuitkering in verband met hulpbehoevendheid. Bij besluit van 8 maart 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat uit onderzoek van een verzekeringsarts is gebleken dat appellant niet aan de voorwaarden voor verhoging van de uitkering voldoet.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek naar de hulpbehoevendheid van appellant op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De gezondheidsklachten van appellant zijn op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling betrokken. Volgens de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de verzekeringsartsen relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist of hebben onderschat. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet in een (althans voorlopig) blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregelde oppassing en verzorging nodig maakt. Het Uwv heeft uit de voorhanden zijnde stukken mogen afleiden dat appellant grotendeels zelfstandig functioneert bij het verrichten van de essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Zo blijkt uit het dagverhaal dat appellant zelfstandig naar het toilet gaat, zich aan- en uitkleedt, zich wast en eet. Er is geen sprake van hulp bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen, zodat er geen sprake is van geregelde verzorging. Nu appellant niet voldoet aan één van de cumulatieve criteria, komt appellant reeds daarom niet in aanmerking voor verhoging van zijn WAO-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn verzoek om ophoging van zijn WAO-uitkering wegens hulpbehoevendheid ten onrechte is afgewezen. Appellant kampt met verschillende somatische, maar ook psychiatrische aandoeningen. De combinatie ervan maakt dat appellant begeleiding nodig heeft in het dagelijks leven en dat er voorzieningen zijn toegekend voor individuele begeleiding, maar ook voor huishoudelijke hulp. Driemaal daags komt de thuiszorg langs om erop toe te zien dat appellant zichzelf zijn insuline toedient. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar de informatie van de praktijkverpleegkundige van 30 oktober 2018 en naar een onderzoeksverslag van PsyValens van november tot december 2019.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd de uitkering van appellant te verhogen tot 100% dan wel 85%.
4.2.1.
In artikel 22 van de WAO is bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, wordt verhoogd tot ten hoogste 100/108 maal zijn dagloon of zijn vervolgdagloon, indien de betrokkene in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt.
4.2.2.
Voor de uitleg van de in deze bepaling voorkomende begrippen geregelde oppassing en verzorging hanteert het Uwv de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid van 23 oktober 2007 (Stcrt. 2007, 241) (Beleidsregel).
4.2.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering verhoogd tot 100% van het dagloon of het vervolgdagloon, indien de verzekerde hulp nodig heeft bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en continue oppassing noodzakelijk is of geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn. De uitkering wordt voorts tot 100% verhoogd indien de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en continue oppassing noodzakelijk is.
4.2.4.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering verhoogd tot 85% van het dagloon of het vervolgdagloon, indien de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn. De Raad heeft al eerder geoordeeld – zie de uitspraak van
22 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9525 – dat de Beleidsregel de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend hebben gemotiveerd dat appellant niet in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregelde oppassing en verzorging nodig maakt. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden geheel onderschreven. Uit de medische informatie in het dossier blijkt dat appellant grotendeels zelfstandig functioneert bij het verrichten van de essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen. In het dagverhaal wordt beschreven dat appellant zichzelf wast, zich aan- en uitkleedt, zelf naar het toilet gaat en zelf eet. Appellant heeft geen hulp nodig bij alle, nagenoeg alle of sommige essentiële, dagelijkse levensverrichtingen en daarom is geen sprake van geregelde verzorging zoals bedoeld in artikel 2 of artikel 3 van de Beleidsregel. Uit de informatie van de praktijkverpleegkundige blijkt dat appellant afhankelijk van anderen is voor het innemen van zijn medicatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat deze activiteit valt onder handreikingen door derden. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarde van geregelde oppassing. Niet wordt evenwel voldaan aan de cumulatieve voorwaarden uit artikel 2 of artikel 3 van de Beleidsregel, omdat appellant geen geregelde verzorging nodig heeft.
5. Uit wat is overwogen onder 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Kokhuis