In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 8 juli 2015 ziek meldde met psychische klachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 5 juli 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante belastbaar was, rekening houdend met haar beperkingen, en had functies geselecteerd die voor haar geschikt werden geacht. Appellante voerde aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. De Raad oordeelt echter dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische beoordeling van het Uwv te betwijfelen. De verzekeringsarts had dossierstudie verricht, appellante gezien en aanvullende informatie ingewonnen bij haar behandelend psycholoog.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante en dat er geen reden is om een deskundige te benoemen. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.