ECLI:NL:CRVB:2021:423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
19/2522 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 8 juli 2015 ziek meldde met psychische klachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 5 juli 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante belastbaar was, rekening houdend met haar beperkingen, en had functies geselecteerd die voor haar geschikt werden geacht. Appellante voerde aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. De Raad oordeelt echter dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische beoordeling van het Uwv te betwijfelen. De verzekeringsarts had dossierstudie verricht, appellante gezien en aanvullende informatie ingewonnen bij haar behandelend psycholoog.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante en dat er geen reden is om een deskundige te benoemen. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

19.2522 WIA

Datum uitspraak: 24 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 mei 2019, 17/8189 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijk medewerker voor 12,20 uur per week
.Op 8 juli 2015 heeft appellante zich met psychische klachten ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
26 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,00%. Bij besluit van 31 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 5 juli 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 22 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder haar psychische klachten. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd en aan medische informatie heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding op onjuiste wijze in de FML van 26 juni 2017 is neergelegd. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op deze medische informatie heeft gereageerd en voldoende gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom zij daarin geen aanleiding heeft gezien voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Volgens de rechtbank heeft appellante met de door haar overgelegde medische informatie niet onderbouwd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar klachten. De rechtbank heeft geen reden gezien een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor appellante geschikt zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige in een rapport van 27 juli 2017 voldoende heeft toegelicht waarom appellante in staat moet worden geacht deze functies te verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat er volgens haar onvoldoende tegemoet is gekomen aan de door haar overgelegde informatie van de behandelend sector en er geen overleg is geweest tussen de verzekeringsartsen en de behandelend sector. Verder heeft appellante haar standpunt herhaald dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar. Appellante heeft gesteld dat zij niet in staat is om maatschappelijk en in een werkomgeving te functioneren en dat zij niet het vereiste opleidingsniveau heeft. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat verzekeringsartsen niet alle disciplines dermate kunnen beheersen dat zij op basis van één gesprek kunnen vaststellen tot welke beperkingen psychische klachten moeten leiden. Als informatie van de behandelend sector onvolledig of onvoldoende evident is, is een verzekeringsarts volgens appellante verplicht om bij psychische klachten een eigen deskundige in te schakelen. Appellante heeft verzocht een psychiater als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht. Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht wordt onderschreven, evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellante op het spreekuur gezien, psychisch en lichamelijk onderzoek bij appellante verricht, en aanvullend informatie bij haar toenmalig behandelend psychologe ingewonnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en is aanwezig geweest bij de hoorzitting waar zij appellante heeft geobserveerd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in beroep ingebrachte medische informatie en deze informatie in haar beoordeling betrokken.
4.4.
Het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende tegemoet zijn gekomen aan de informatie van de behandelend sector en dat zij de behandelend sector ten onrechte niet hebben geraadpleegd, slaagt niet. Appellante heeft niet duidelijk gemaakt welke informatie van de behandelend sector tot een ander oordeel over de belastbaarheid had kunnen leiden. De informatie die appellante in hoger beroep heeft overgelegd en waaruit volgens appellante volgt dat bij haar sprake is van langdurig lijden, is daartoe onvoldoende. De informatie van GGZ De Viersprong heeft betrekking op een behandeltraject dat appellante begin 2020 is gestart en bij het overgelegde huisartsenjournaal heeft appellante niet onderbouwd tot welke aanvullende beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML dit volgens haar moet leiden.
4.5.
Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zij geen aanknopingspunten heeft gezien om de medische beoordeling voor onjuist te houden en hoefde zij in de aangedragen feiten of gronden geen aanleiding te zien om een deskundige te benoemen. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daartoe is het navolgende van belang.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom zij, na appellante tijdens de hoorzitting te hebben geobserveerd en na bestudering van de gedingstukken, geen grond heeft gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen die de verzekeringsarts in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden in de FML heeft aangenomen wegens de psychosociale situatie van appellante gehandhaafd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts telefonisch aanvullend informatie bij de toenmalig behandelend psychologe van appellante heeft ingewonnen. In het rapport van de verzekeringsarts is vermeld dat de psychologe als diagnose heeft gesteld dysthymie en dat zij uitgaat van afhankelijke trekken in de persoonlijkheid. De behandeling is gebaseerd op activering en houdt rekening met de beperkte draagkracht. Voor de moeheid van appellante heeft de verzekeringsarts geen oorzaak kunnen vinden. Volgens de verzekeringsarts is het waarschijnlijk een uitingsvorm van mentale overbelasting. Verder heeft de verzekeringsarts erop gewezen dat inactiviteit moet worden voorkomen omdat dat een onderhoudende factor kan worden in het beperkt functioneren. In een rapport van 1 november 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in beroep ingebrachte informatie van de kno-arts, een WMO-aanvraag, en een brief van een psycholoog van GGZ Emergis met de opmerking dat appellante een expertise kan aanvragen, betrokken en inzichtelijk gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding geeft om af te wijken van de conclusie van de verzekeringsarts. In een rapport van 22 november 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de huisarts, de behandelend fysiotherapeut, een psychiater, een klinisch psycholoog en een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van GGZ Emergis, betrokken en afdoende toegelicht dat uit deze informatie eenzelfde beeld naar voren komt over de dysthyme stoornis van appellante en de trekken van een borderline persoonlijkheid en dat in deze informatie geen aanleiding wordt gezien voor een andere conclusie. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat uit de informatie van de huisarts volgt dat appellante een behandeling bij de psychiater is gestart voor burn-out klachten die zij sinds drie jaar (sinds 2015) heeft. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de verzekeringsarts verplicht was om een expertise te vragen over de psychische klachten van appellante.
4.7.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit is er geen reden om een deskundige te benoemen. Het verzoek van appellante wordt daarom afgewezen.
4.8.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.9.
De arbeidskundige beroepsgrond van appellante slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de arbeidsdeskundige in een rapport van 27 juli 2017 voldoende heeft toegelicht dat appellante voldoet aan de opleidingsvereisten in de geselecteerde functies.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken